Hebrews 12 Kingcomments Bijbelstudies De overste Leidsman en de VoleinderHb 12:1. In deze brief heb je al heel wat personen voor je aandacht gehad. In Hebreeën 1 zijn het de engelen, in Hebreeën 3 Mozes en Aäron. Ook Jozua en Levi zijn genoemd. Het zijn uitnemende personen. Maar telkens stelt de schrijver hen terzijde door vervolgens de aandacht te richten op Hem Die zoveel meer is dan de engelen en Mozes en Aäron en die anderen. Zo is het ook met de vele personen in het vorige hoofdstuk die hij hier “zo’n grote wolk van getuigen” noemt. In de volgende verzen verdwijnt deze wolk uit het zicht om plaats te maken voor “Jezus”, Die iedereen en alles te boven gaat. Sterren blinken, tot de zon verschijnt. De gelovigen uit het Oude Testament zijn sterren, die in groot geloof, maar toch ook in zwakheid en gedeeltelijk, op God hebben vertrouwd. De Zoon is de Zon. Hij heeft volmaakt en voortdurend op God vertrouwd. Bij Hem wordt niet naar een bepaald geloofswerk gewezen, naar een bijzondere daad waaruit Zijn geloofsvertrouwen blijkt. Zijn hele leven is een en al geloofsvertrouwen. Rondom jou bevindt zich die grote wolk van getuigen die je in het vorige hoofdstuk hebt gezien. Dat hoofdstuk sluit af met de mededeling dat zij de belofte nog niet hebben ontvangen en dat zij nog niet tot volmaaktheid zijn gekomen (Hb 11:40). Dat geldt ook voor jou. Daarom wordt hun voorbeeld aan jou voorgehouden als een aansporing om hen na te volgen. Het is alsof zij je vanuit de Schriften toeroepen om de weg van het geloof onverminderd en ongehinderd voort te zetten en je door niets van het doel af te laten brengen. Ik denk dat het niet zozeer de bedoeling is dat zij kijken hoe jij het doet, maar dat zij tot jou getuigen. Hun getuigenis is het geïnspireerde verslag van de verschillende levens in de Schrift en wijst op Gods trouw in alles waarin zij Hem ook maar vertrouwden. Die wolk van getuigen rondom je geeft de schrijver aanleiding om je op te roepen je vrij te maken van elke verhindering. Gooi elke last en zonde als nutteloze en schadelijke ballast van je af. Als je daarbij op Jezus ziet, is dat gemakkelijk; als je dat niet doet, is het onmogelijk. Het zien op Jezus bepaalt wat een ‘last’ is. Het gaat bij ‘last’ om de dagelijkse en vaak goede dingen van het aardse leven, waar de wandelaar van kan genieten, maar de hardloper niet. Het zijn niet de moeiten van het leven. Die kun je niet afleggen, hoewel je wel kunt voorkomen dat ze je zo in beslag nemen, dat je niets anders meer ziet. Een last betreft de aardse dingen die je vrijwillig op je neemt, maar die je even vrijwillig ook weer kunt afleggen. Je kunt van aardse dingen genieten, want de Heer heeft ze gegeven. Je kunt genieten van lekker eten en een goede gezondheid in het gevoel van dankbaarheid aan de Heer. Het kan ook zijn dat je die dingen op zichzelf gaat zien en veel tijd, geld en energie gaat investeren om ze te krijgen of te houden. Als dat het geval is, hoop ik dat je dat onderkent bij jezelf en die instelling aflegt. Ga die dingen dan weer zien in het juiste perspectief. In verband hiermee heb ik de vraag wel eens horen stellen: ‘Wat voor kwaad steekt erin?’ Maar ik denk dat de vraag anders moet zijn: ‘Is het een gewicht, een last, iets wat je naar beneden trekt of drukt, of is het een vleugel, iets wat je naar boven brengt?’ Het afleggen van de zonde is wat anders dan het afleggen van een last. Zonde is alles wat je doet in onafhankelijkheid van God. Hier lees je dat de zonde je zomaar kan omstrikken. Omstrikken betekent dat iets zich om je heen wikkelt. In het beeld hier kun je je voorstellen dat iets zich om je benen wikkelt waardoor je geremd wordt in je loop of er zelfs door ten val komt. Als bijvoorbeeld een zondige gedachte post bij je vat, moet je die direct weer wegdoen, die ‘afleggen’, dat is die veroordelen. Ga je namelijk in je denken door met die zondige gedachte, dan is het gevolg dat je God en Zijn plan met jouw leven uit het oog verliest en is het afgelopen met je wedloop. In de wedloop gaat het om volharding. Het gaat er om tijdens de race niet te vertragen of te verslappen. Om dat te voorkomen moet je het doel goed in de gaten houden. Hb 12:2. Het komt erop aan dat je Jezus voortdurend als doel voor ogen hebt. De schrijver spoort aan alleen op Hem te zien. ‘Zien’ betekent letterlijk ‘wegzien’, dat is van alle andere dingen afzien en het oog uitsluitend op één voorwerp gericht houden. De naam ‘Jezus’ herinnert aan Hem Die eens in vernedering op aarde ook de wedloop heeft gelopen en het doel heeft bereikt. Hij heeft alle moeilijkheden ondervonden en overwonnen door Zijn onderwerping aan de weg die de Vader voor Hem had bepaald. Hij is de overste Leidsman, de Aanvoerder. Hij gaat je voor op de geloofsweg tot jij het einddoel, de volkomen behoudenis, hebt bereikt. Hij geeft het grote voorbeeld in de wedstrijd. Hij steekt boven alles uit. Hij is ook de Voleinder, de Volmaker, de Voltooier. Hij voert de gelovige langs de geloofsweg naar de volmaaktheid. Deze weg heeft Hij helemaal afgelegd en Hij is in de heerlijkheid binnengegaan. Door Zijn voorbeeld en Zijn kracht brengt Hij de gelovigen de heerlijkheid binnen. De Heer Jezus had ook een heerlijk doel voor ogen toen Hij hier Zijn weg ging. Hij keek vooruit naar de vreugde van de hemelse heerlijkheid aan de rechterhand van God. Hij heeft op die weg volhard. Hij heeft het kruis volhardend verdragen. Dit wijst niet op het verzoenend kruiswerk, maar op de smaad en de schande die het deel van de gelovige zijn van de kant van de wereld. Het is hetzelfde als wat Hij verlangde van iemand die een discipel van Hem wilde zijn: “Wie zijn kruis niet draagt en achter Mij komt, kan Mijn discipel niet zijn” (Lk 14:27). Hij heeft in Zijn leven hiervan het volmaakte voorbeeld gegeven. De Heer heeft het kruis “verdragen”, Hij heeft het geaccepteerd als de wil van Zijn Vader. De schande die Hem werd aangedaan door mensen, heeft Hij “veracht” – hoewel Hij zeker niet ongevoelig was voor wat mensen Hem aandeden. Nu Hij in de heerlijkheid is, hoeft Hij niet meer in vertrouwen op God Zijn weg te gaan. Hij is – eens voor altijd – gaan zitten. Zo komt er ook voor jou een einde aan de geloofsweg. Zijn plaats is “aan [de] rechterzijde van de troon van God”. Daar heeft Hij recht op vanwege Zijn volmaakte leven op aarde. Tevens is er de gedachte dat na het lijden de regering, de troon, komt. Hij is al verbonden met de troon. Hem is al gegeven alle macht in de hemel en op aarde. Binnenkort zal Hij openlijk Zijn regering aanvaarden. Hb 12:3. Let maar op Hem. Je mag naar Hem kijken in Zijn leven op aarde, want daarin is Hij je voorbeeld en je Leidsman. Je mag ook kijken naar Hem in de hemel, want daar is Hij je doel en de Voleinder. De oproep ‘let op’ wil zeggen dat je overweegt door middel van vergelijking. “Let op Hem” betekent dat je overweegt hoe Híj de tegenspraak van de zondaars heeft verdragen en dat jij, die in een vergelijkbare situatie bent, daaruit moed put om zelf door te gaan. De uitdrukking ‘dé zondaars’ laat zien dat in feite het hele zondige menselijk geslacht wordt bedoeld, samengevat in de Joodse en heidense leiders. De Heer had niets te maken met zonde in Zichzelf, maar alles met de zondaars om Zich heen die Hem trachtten te hinderen in Zijn loop. Zo hebben deze Hebreeuwse gelovigen ook te maken met familie en vrienden die steeds op hen inpraten om hen te doen terugkeren tot het oude. Voortdurende “tegenspraak” is zwaar. De aanhoudendheid ervan maakt moe. Hierdoor loop je gevaar de strijd op te geven. Hb 12:4. ‘Maar’, zo lijkt de schrijver te zeggen, ‘laten we eerlijk zijn: Jullie hebben nog niet, zoals Hij, jullie leven verloren om God te verheerlijken en Hem te dienen.’ De Hebreeën hebben niet alleen het leven nog niet verloren, maar ze hebben nog geen druppel bloed gelaten voor de Naam van de Heer Jezus, zoals de Heer Jezus en meerdere geloofshelden vroeger (Hb 11:35b-37). Met “de strijd tegen de zonde” wordt niet bedoeld dat je strijd moet voeren tegen de in jou wonende zonde. Tot die strijd wordt de gelovige niet opgeroepen. Voor die strijd geeft de Schrift ons dan ook geen aanwijzingen. Integendeel, de Schrift zegt je dat je je voor de zonde die in je woont, dood moet houden (Rm 6:11). Het gaat hier dan ook niet om de strijd tegen de zonde die in jou woont, maar om de strijd tegen de zonde om je heen. Deze strijd sluit aan op wat de Heer Jezus aan tegenspraak van de zondaars tegen Zich heeft verdragen. Híj heeft er wél ten bloede toe tegenstand tegen geboden. De Hebreeën echter nog niet. Zíj lopen gevaar toe te geven aan de druk, Híj heeft dat niet gedaan. Je vindt in de Schrift nog andere vormen van strijd. Het is goed om met deze verschillende vormen van strijd rekening te houden, want dan weet je hoe je in een bepaalde strijd te werk moet gaan. Je zult je dan ook geen strijd laten opdringen die er helemaal niet mag zijn. Dat zal je bewaren voor de misleiding van de vijand, zodat je strijdend én overwinnend je geloofsweg kunt vervolgen. Lees nog eens Hebreeën 12:1-4. Verwerking: Hoe doe jij dat: zien op Jezus? God handelt met zonenHb 12:5. De schrijver houdt de Hebreeën voor dat ze de moed niet te vlug moeten opgeven. Voor alle tegenspraak, tegenstand en verdrukking die zij ondervinden, hebben ze een voorbeeld in de Heer Jezus. Door naar Hem te kijken zullen ze kunnen volharden. Maar ze zijn ook nog iets vergeten, namelijk een bepaalde vermaning. Dat komt, omdat ze traag zijn geworden in het horen (Hb 5:11-12). Er is druk van buitenaf én ze zijn vergeetachtig geworden. Ze zijn iets vergeten wat in de Schrift staat en wat voor hen bedoeld is. In de aangehaalde tekst spreekt Salomo tot zijn zoon, maar hier wordt gezegd dat de vermaning tot hen, de Hebreeuwse gelovigen, is gericht. Dit is een belangrijk uitgangspunt als je de Schrift leest. Dan moet je bedenken dat de stem van God jou aanspreekt. Omdat de Hebreeën dat vergeten zijn, gaan ze verkeerd om met de moeilijkheden die zij op hun geloofsweg ondervinden. Hier leer je dat God beproevingen gebruikt om je te tuchtigen als je door trouw te zijn daarin komt. Bij tucht denk je misschien snel dat er iets niet in orde is en dat er daarom een bestraffing of kastijding moet plaatsvinden. Dat kan wel eens het geval zijn, maar het is niet altijd zo. Hier is de tucht niet correctief, om afwijking te corrigeren, maar preventief, om afwijking te voorkomen. De tucht is hier ook opvoedend met als doel dat de gelovige meer gaat lijken op God. Hij wil dat je aan Zijn heiligheid deel krijgt (Hb 12:10). Bij de Heer Jezus was deze tucht niet nodig. Hij had altijd volmaakt deel aan de heiligheid van God omdat Hij Zelf de heilige God is. Zoals je voor de weg van het geloof je oog richt op de Heer Jezus, zo wordt je oog bij de tucht gericht op de Vader. Hij gebruikt voor de tucht geen zweep, maar het snoeimes (Jh 15:1-2). Hij tuchtigt ons – zie Job in het boek Job –, maar Hij doet dat als een liefhebbende Vader. Het geeft veel rust als je bedenkt dat wat je overkomt, je niet overkomt door mensen, maar komt uit de hand van een liefhebbende Vader. Dat is ook wat de schrijver de Hebreeën wil zeggen. Hij wil hen ervan doordringen dat ze worden aangesproken als “zonen”. In Hebreeën 2 zijn ze ook zo aangesproken, als zonen die op weg zijn naar de heerlijkheid (Hb 2:10). Tucht of opvoeding is het bewijs van zoonschap. Nu kun jij als zoon op twee manieren reageren op de tucht van je hemelse Vader. Salomo heeft dat in zijn wijsheid tegen zijn zoon gezegd (Sp 3:11). Aan de ene kant kun je de tucht van de Heer gering achten. Dat wil zeggen dat je doet alsof de moeilijkheden en beproevingen je niets doen. Je blijft er onverschillig onder en gaat er stoïcijns doorheen. Ze hebben geen speciale betekenis voor je. Je kunt denken dat dit iedereen kan overkomen. Op zich is dat wel zo, maar jij bent niet iedereen. Jij bent iemand met wie God als een zoon omgaat. God stelt belang in je en voedt je op. Dan heeft Hij Zijn bedoeling met de dingen die jou overkomen. En daar kun je niet achteloos aan voorbijgaan. Aan de andere kant hoef je de verdrukkingen niet zo zwaar op te vatten, dat je eraan onderdoor gaat. Het is niet zo, dat God Zijn volle toorn daarin over je uitgiet. Zo zou je het kunnen ervaren, maar zo is het niet. Nee, je mag weten dat God uit liefde handelt. Hb 12:6. Tuchtiging is een bewijs van Zijn liefde en juist niet bedoeld om je te ontmoedigen. Als de tucht tot bestraffing dient, wil dat zeggen dat God je wil overtuigen van iets wat niet deugt, opdat je het verkeerde uit je leven wegdoet. Dat hoeft geen verkeerde daad te zijn, maar het kan ook de neiging daartoe betreffen. Sommige Hebreeën liepen immers gevaar de weg van het geloof te verlaten. Zoals gezegd, betekent tucht niet altijd dat er iets te bestraffen is. Door naar tucht als straf te kijken, bij jezelf of bij anderen, trek je verkeerde conclusies. De uiterlijke, lichamelijke omstandigheden zijn lang niet altijd het gevolg van de toestand van de ziel. Die verkeerde conclusie trekken de vrienden van Job. Zij zien wat Job is overkomen en menen dat hij wel zwaar gezondigd moet hebben. God bestraft hen om hun opmerkingen hierover (Jb 42:7-8). Bij Gajus zie je hoe er tucht is met betrekking tot het lichaam, terwijl de ziel gezond is (3Jh 1:2). Dat tucht pijn kan doen, duidt de term “geselt” aan. Hierbij kun je denken aan de doorn voor het vlees bij Paulus (2Ko 12:7). Die doorn is smartelijk voor hem bij de uitoefening van zijn dienst. Het maakt hem verachtelijk – en dit verdraagt hij ter wille van de Heer –, maar die doorn houdt tevens zijn vlees in bedwang. Zo handelt God met “iedere zoon die Hij aanneemt”. In het woord ‘aannemen’ klinkt vreugde door. Het woord betekent ‘met blijdschap erkennen’. Een echte zoon is iemand in wie zijn vader een welgevallen heeft (Mt 3:17). Zo wenst de Vader ons als zonen naar Zijn welbehagen te hebben (Ef 1:5). We zijn zonen, God heeft ons op grond van het werk van Zijn Zoon die plaats gegeven. Hij wenst ook dat we er in de praktijk naar leven. Om dat te bereiken gebruikt Hij tucht, want tucht dient om de dingen die geen welbehagen voor Hem zijn uit ons leven te verwijderen om zo tot nog meer welgevallen voor Hem te zijn. Hb 12:7-8. Je mag in alle tucht de liefdevolle bemoeienis van God zien, Die met jou als met een zoon handelt. Wees er zeker van dat dit gebeurt met iedere zoon. Soms is het vrij zichtbaar, maar ook als het voor het oog bepaalde gelovigen voor de wind gaat, hebben ook zij deel aan de tucht, al lijkt dat op het eerste gezicht niet zo. “Allen”, dat zijn alle gelovigen, hebben er deel aan. Iedere zoon wordt door zijn vader getuchtigd. Zo heeft God ook met Israël, Zijn eerstgeboren zoon, gehandeld (Ex 4:22; Hs 11:1; Dt 8:5). Als de Hebreeën geen deel aan de tucht zouden hebben, zouden ze zich zorgen moeten maken in plaats van zich zorgen te maken nu ze er wel deel aan hebben. Als ze er geen deel aan zouden hebben, zou dat betekenen dat God geen belangstelling voor hen had en hen als bastaarden behandelde. Bastaarden zijn onechte zonen. Als de tucht aan hen zou voorbijgaan, zou dat betekenen dat zij naamchristenen of schijnzonen zouden zijn. Nu ze wel getuchtigd worden, is dat het bewijs dat God hen als zonen heeft aangenomen. Hb 12:9. Met het woord “bovendien” voegt de schrijver een vergelijking toe tussen God en een aardse vader. In deze vergelijking komt naar voren dat God zoveel meer is dan een aardse vader. Onze lichamelijke vaders, “de vaders van ons vlees”, tuchtigden ons ook. Dat hoort bij de opvoeding. Door hun tucht hadden wij respect voor hen. Hoeveel meer respect behoren wij dan te hebben voor onze hemelse, geestelijke Vader. Die Vader is de oorsprong van elk geestelijk leven (Nm 16:22; Nm 27:16; Pr 12:7). Zoals jij je als kind had of misschien nog hebt te schikken onder de tuchtigende hand van je aardse vader, zo moet jij ook onderworpen zijn aan de tucht van God. Als je je daaraan onderwerpt, zul je “leven”! Het gaat er niet om dat je moet leren om de moeilijkheden van het leven het hoofd te bieden, maar hoe je het ware leven kunt genieten. Dan leef je pas echt op de manier die God heeft bedoeld. Hb 12:10. Nu kan jouw aardse vader zich vergissen, maar God niet. God vergist Zich nooit. Ook beperkt de tucht van je aardse vader zich tot “weinige dagen”, dat zijn de dagen van je jeugd, terwijl God jou je hele leven door tuchtigt. Ten slotte is Zijn tucht nooit zinloos, maar altijd tot je nut, tot je verbetering en voordeel. Zijn uiteindelijke doel met Zijn tucht is dat je deel krijgt “aan Zijn heiligheid”. Jouw geestelijk welzijn hangt daarmee samen. Dit houdt meer in dan alleen wat je positie betreft afgezonderd te zijn (Hb 10:10). Het houdt in dat jij je afzondert van het kwaad zoals God ervan afgezonderd is en leert in alles geheel aan God toegewijd te zijn. Hij eist hier geen heiligheid, maar Hij bewerkt die. De tucht is Zijn middel daartoe. Daardoor kun je volmaakt van God Zelf genieten. Hb 12:11. De eerste reactie op tucht is niet direct blijdschap. Als tuchtiging vreugde zou geven, zou zij haar uitwerking missen. Alle positieve aspecten van de tucht die de schrijver in de voorgaande verzen naar voren heeft gebracht, veranderen niets aan het feit dat tuchtiging zelf niet iets is waar je blij van wordt. Het is niet aangenaam. Als dat het wel zou zijn, zou het geen kastijding betekenen. Het onaangename ervan moet ons juist leren onze wandel zodanig te veranderen dat verdere tucht niet nodig is. Daarom is de tucht bedoeld voor “het ogenblik”. Als de tucht haar doel heeft bereikt, is er wel reden voor blijdschap. Dan geeft het iets, het levert iets op. Door tucht word je “geoefend”, dat wil zeggen word je erin getraind om ermee om te gaan. Door oefening leer je iets beheersen. Als je zo de tuchtiging kunt aanvaarden, er zo mee weet om te gaan, zul je daardoor een innigere gemeenschap met God krijgen. Het gevolg is dat je meer van de vrede zult genieten en meer gerechtigheid in je leven zult laten zien. De “vreedzame vrucht van gerechtigheid” zal straks in het vrederijk voor Israël werkelijkheid zijn, nadat het volk door de oefeningen van de grote verdrukking heen is gegaan. Die vrucht wil God nu al door Zijn opvoeding in jouw leven bewerken (Jh 15:2; 8). Lees nog eens Hebreeën 12:5-11. Verwerking: Welke tucht herken jij in je leven als het handelen van de Vader met jou met het doel dat je aan Zijn heiligheid deel krijgt? Jagen naar vrede en heiligingHb 12:12. Het woord “daarom” waarmee dit gedeelte begint, geeft de verbinding met het voorgaande aan. Daarmee zegt de schrijver dat je moed kunt vatten omdat de tucht tot jouw nut is en een prachtig doel dient. Je handen, knieën en voeten kunnen weer sterk worden om de geloofsweg te vervolgen naar het prachtige einddoel (Js 35:3). Mochten je handen slap neerhangen, ontmoedigd door zoveel tegenspraak en tegenstand, dan weet je nu dat God de oefeningen van je geloof gebruikt om je handen weer aan het werk te zetten voor Hem. Door lichamelijke oefening krijg je sterkere spieren. Door geestelijke oefening krijg je meer geestelijke weerstand. In plaats van verlamde knieën krijg je er sterke knieën door. Sterke knieën kun je buigen om te bidden en oprichten om te lopen. Hb 12:13. Als je verlamde knieën hebt, kunnen je voeten geen “rechte paden” maken. Je voeten zullen niet stevig neergezet kunnen worden in een rechte koers naar het doel. Het is voor je eigen wandel nodig dat je recht en met vaste stap op het doel afgaat (Sp 4:26). Jouw vaste wandel is ook nodig voor anderen die kreupel zijn. Wie kreupel is, kan niet standvastig wandelen. Zo iemand struikelt eerder. Als je dan ook nog eens wat hulpeloos heen en weer slingert, kun je het kreupele geen houvast bieden. Integendeel, jouw wankelmoedigheid heeft tot gevolg dat het kreupele helemaal ontwricht en krachteloos wordt. Als je een recht pad volgt, ben je daarin tot een ondersteunende hulp voor hen die het alleen niet redden. Als er goede voorbeelden zijn, die een rechte koers volgen, zullen de kreupelen niet nog verder achteropraken, maar met nieuwe moed verdergaan. Er is niet alleen sprake van kracht, maar ook van genezing. Alleen in het pad dat God voor ons heeft, worden kracht en (geestelijke) gezondheid gevonden. We moeten daar wandelen waar Hij bij ons kan zijn. Hb 12:14. In de geestelijke wedloop hebben we elkaar nodig. Enerzijds moet je persoonlijk lopen alsof jij de enige bent die de prijs kunt winnen (1Ko 9:24). Anderzijds loop je samen met anderen die naar diezelfde prijs jagen. Dat zijn niet je concurrenten die je vóór moet blijven, maar de medestrijders met wie je samen de eindstreep wilt halen. Wat je inzet betreft, moet je lopen alsof je alleen bent, wat het doel betreft moet je beseffen dat je met anderen daarheen onderweg bent. Je bent van hen afhankelijk en zij van jou. We hebben elkaar nodig. We moeten oog hebben voor elkaar en voor het hele gezelschap van christenen met wie we onderweg zijn. Als je daar oog voor hebt, zie je dat niet iedereen in hetzelfde tempo loopt en ook dat niet iedereen dezelfde koers volgt. Als we dat vergeten, is het gevaar groot dat er verwijdering komt, dat wil zeggen dat er onderling geestelijke afstand ontstaat. Dat gevaar kan worden bezworen door te jagen “naar de vrede met allen” (Ps 34:15b). De hardlopers zullen iets afremmen om de achterblijvers aan te moedigen en zo nodig te ondersteunen. Zo wordt het geheel bij elkaar gehouden. Je kunt dus je verbondenheid met je medegelovigen laten zien door te jagen naar vrede met hen. Maar er is nog iets waarnaar je moet jagen en dat is naar “heiliging”. Bij jagen naar vrede ben je gericht op anderen, bij jagen naar heiliging ben je gericht op God. Het een gaat om je verhouding tot anderen, het ander om je verhouding tot God. Heiliging is actief. Het betekent dat je je helemaal aan God toewijdt en je daarom afzondert van alles wat in strijd is met God. Als je dingen in je leven laat bestaan die in strijd zijn met Gods heiligheid, staan ze jouw heiliging in de weg. Heiligheid ziet op de natuur van God (Hb 12:10), heiliging is de toewijding tot de dienst aan God op een wijze die bij Hem past. Hb 12:15. De omgang met elkaar komt in nog iets anders tot uiting en wel in het op elkaar toezien “dat niet aan iemand de genade van God ontbreekt”. ‘Toezien’ heeft iets van de herder in zich, het heeft te maken met opzieners die ‘toezicht’ houden (1Pt 5:2). Het bewustzijn van de genade van God is onontbeerlijk om de weg van het geloof te blijven gaan. Als iemand daar los van raakt, als die genade hem niet meer voor de aandacht staat, gebeurt het omgekeerde van het jagen. Zo iemand zal afhaken, de wedloop opgeven en niet verder optrekken met het christelijk gezelschap. ‘Ontbreken’ heeft de betekenis van achterblijven (Hb 4:1), achteropraken, de aansluiting missen, om uiteindelijk bij de aankomst van het peloton te ontbreken. Het gaat erom dat je om je heen kijkt om te zien of iedereen nog wel meekomt door in verbinding te blijven met de genade van God. Wie van de Hebreeën zo onder de indruk raakt van de tegenstand dat hij daardoor de genade van God uit het oog verliest, zal achteropraken. Hij loopt dan grote kans terug te vallen in het Jodendom. Als jij of iemand anders de verbinding met de genade van God mist, is de kans groot dat je terugkeert naar de wereld. Door met elkaar over die genade te spreken en elkaar erop te wijzen bemoedigen we elkaar dat de genade van God in de grootste nood het meest aanwezig is. Als iemand losraakt van de genade van God, daar geen oog meer voor heeft omdat hij zich een speelbal voelt van de moeiten en die alleen ziet, zal er een wortel van bitterheid ontstaan (Dt 29:18b). Een wortel heeft de eigenschap te groeien. Als deze wortel niet radicaal wordt weggenomen door weer oog te krijgen voor de genade van God, zal die een verderfelijke invloed uitoefenen. Uit zo’n wortel komen onrust en verontreiniging voort die steeds verder om zich heen grijpen. Velen zullen erdoor worden aangetast. Verder voert een wortel van bitterheid niet alleen van God weg, maar voert ook immorele praktijken naar binnen. Hb 12:16. De volgende stap in dit proces is dan ook hoererij. Lichamelijke hoererij is een ongeoorloofde en verwerpelijke seksuele verbinding van een man en een vrouw buiten het huwelijk. Daarover komt Gods oordeel (Hb 13:4). In geestelijk opzicht is hoererij de omgang van de gelovige met de wereld op een manier die God buitenspel zet (Jk 4:4). Dat op hoererij de “ongoddelijke … Ezau” volgt, is niet verwonderlijk. Het ongoddelijke van Ezau bestaat hieruit dat hij de zegeningen van God voor de toekomst minacht en de voorkeur geeft aan een kortstondige vleselijke genieting. De toekomst interesseert hem niet. Hij wil hier-en-nu genieten. Daarvoor geeft hij zijn eerstgeboorterecht en de daarbij behorende voorrechten prijs. Het voorbeeld van Ezau moet een afschrikwekkende uitwerking hebben op de lezers van de brief. Hb 12:17. De schrijver brengt de lezers in herinnering hoe het met Ezau is afgelopen. Dit voorbeeld zegt: Wie nu de zegen voor de toekomst verwerpt ten gunste van een onmiddellijk genot, zal later tevergeefs naar de zegen zoeken, hoeveel tranen er ook aan te pas komen. De Hebreeën worden erdoor gewaarschuwd om niet af te vallen van de levende God. Wie van de levende God afvalt, zal eenmaal inzien welke zegeningen hij heeft opgegeven en zal onder tranen alles weer goed willen maken. Maar dan is het voor eeuwig te laat. Ezau had geen berouw. Hij zocht ook geen berouw, maar de zegen. Ieder die met berouw over zijn zonden tot God gaat, zal zeker vergeving ontvangen. Ezau huilde echter niet omdat hij er berouw van had dat hij zijn geboorterecht verkocht had, maar omdat hij de bijbehorende zegeningen kwijt was. Hij huilde niet omdat hij een zondaar was, maar omdat hij een verliezer was. Zulke tranen zullen er in de hel zijn. Hb 12:18-20. Na dit ernstige woord over de gevolgen van het losraken van de genade van God gaat de schrijver weer bemoedigen. Om zijn bemoediging te illustreren gebruikt hij het beeld van twee bergen. Een berg is een symbool van macht. De ene berg, Sinaï, staat voor de macht van de wet en stelt het oude verbond voor. De andere berg, Sion, staat voor de macht van de genade en stelt het nieuwe verbond voor. De Hebreeën zijn niet genaderd tot de berg Sinaï, zoals destijds Israël (Dt 4:11). Aan die berg waren verschrikking, angstaanjagende weersverschijnselen en doodsdreiging verbonden. Het ongelovige Israël, waar de Hebreeën uit zijn weggetrokken, is daar in de geest gebleven en verblijft daar nog steeds. Maar de Hebreeën hoeven niet bang te zijn voor de woorden van God. Zij mogen onbevreesd naderen om met God te spreken. Onder het nieuwe verbond is er geen angst om een bodem te betreden waardoor ze zullen sterven. Hb 12:21. Onder het oude verbond kwam zelfs Mozes van het tafereel onder de indruk en raakte vol vrees en beven. De vrees van zowel Mozes als het volk werd ingegeven door het feit dat een rechtvaardig God, Die Zijn heilige eisen aan het volk bekendmaakte, met toorn en oordeel tot het volk zou komen indien het die eisen vertrapte. Dit is ook inderdaad gebeurd, toen het volk het gouden kalf maakte en vereerde. Lees nog eens Hebreeën 12:12-21. Verwerking: Hoe kun jij jagen naar en toezien op de genoemde dingen? Genaderd tot betere dingenHb 12:22. Het woord “maar” geeft aan dat wat nu volgt een contrast vormt met het voorgaande. Aan de Hebreeën is voorgehouden dat ze niet zijn genaderd tot de berg Sinaï met de daarbij behorende verschrikkingen. Nu wordt hun getoond waartoe ze wél genaderd zijn. Dit ‘naderen’ geeft een sfeer aan waarin we binnengaan. Terwijl de sfeer bij de Sinaï gekenmerkt wordt door vrees en beven, is de sfeer bij de “berg Sion” er een van genade en vrede, van uitnodigende liefde, waarbij elke vrees afwezig is (1Jh 4:18). Wie eenmaal in die sfeer is binnengegaan en de betekenis ervan heeft ervaren, komt geen moment meer in de verleiding om terug te keren naar het Jodendom, het oude bestel, dat van de dreigende Sinaï. In het vrederijk is de letterlijke berg Sion de plaats van Gods rust en de zetel van de koninklijke macht van de Messias. De Hebreeën zijn nu al tot die berg genaderd. Dat betekent dat het hier niet gaat om de aardse berg, maar dat het gaat om waar deze berg het symbool van is, namelijk van de genade en de hemel. De berg Sion vertegenwoordigt het nieuwe verbond met alle aspecten ervan: het nieuwe koningschap, het nieuwe priesterschap, de nieuwe eredienst, de nieuwe woonplaats, de nieuwe rustplaats. Het nieuwe priesterschap is verbonden met Zadok (2Sm 8:17; Ez 40:46), een priester uit de lijn van Eleazar, de derde zoon van Aäron. Dit wijst op het priesterschap van de opgestane Christus. Het getal drie – hij is de derde zoon – wijst op de derde dag, de dag van de opstanding. Het nieuwe koningschap is ook verbonden met Christus, de grote Zoon van David, de koning naar Gods hart (Ps 132:11-14). Christus is de ware Koning-Priester (Zc 6:13). Hij is het ware centrum van alle zegen, zowel in het vrederijk straks als nu al in de geest voor allen die op weg zijn naar die heerlijke toestand. De schrijver stelt na de berg Sion nog meer indrukwekkende zaken voor te midden waarvan de gelovige Hebreeën zijn gekomen. Er moet wel geloof zijn om ze te zien. Als het geloof ze ziet, zullen ze een grote bemoediging betekenen voor de weg die nog moet worden afgelegd. Hij houdt de Hebreeën voor dat ze ook genaderd zijn tot, dat wil zeggen gebracht zijn binnen de sfeer van, “[de] stad van [de] levende God”, dat is “[het] hemelse Jeruzalem”. Ze hebben het aardse Jeruzalem de rug toegekeerd, maar zijn in het geloof in het hemelse Jeruzalem binnengegaan. Abraham en andere oudtestamentische gelovigen hebben die stad van verre gezien en het heeft hen bemoedigd (Hb 11:10; 16). Het voorrecht van de Hebreeën gaat daar bovenuit, want zij zijn er al toe genaderd. Zij kennen de sfeer ervan en genieten het voorrecht van de tegenwoordigheid van de levende God. Die stad is het centrum van de regering over de aarde die nu nog niet openlijk wordt uitgeoefend, maar straks werkelijkheid zal zijn. In die stad heeft de dood geen ingang, wat wel in het aardse Jeruzalem en ook in het vrederijk het geval zal zijn. De Hebreeën zijn nog lichamelijk op aarde. Maar als ze in de geest de stad naderen, ontdekken ze dat er in het hemelse Jeruzalem bewoners zijn. Daar bevinden zich in de eerste plaats “tienduizenden van engelen, [de] algemene vergadering”. Als je je voorstelt dat je van buiten naar binnen komt, zie je eerst de engelen. Zij vormen de buitenste kring van bewoners van de stad, als het ware om hen te beschermen. Dat past ook bij de taak die ze hebben ten opzichte van de gelovigen op aarde aan wie zij ten dienste zijn gegeven (Hb 1:14). Hb 12:23. De nadere omschrijving, “[de] algemene vergadering”, heeft de betekenis van een feestelijke vergadering. Bij de wetgeving bij de Sinaï hebben de engelen ook een rol gespeeld (Hd 7:53). Door hun bemiddeling is de wet gegeven. Zoals je gezien hebt, ging daarvan niet direct iets feestelijks uit (Hb 12:18-21). Maar in de sfeer van genade verheugen engelen zich (vgl. Lk 2:13-14). Na de buitenste kring wordt onze blik getrokken naar een binnenste kring. We zien te midden van de menigte engelen het volk van God, hier genoemd “[de] gemeente van de eerstgeborenen, die in [de] hemelen staan opgeschreven”. Zij, die geen plaats hebben op aarde, zijn daar thuis. Op aarde zijn hun namen niet in tel. Ze zijn geschrapt uit wereldlijke en kerkelijke registers, maar dat deert hen niet. Veel belangrijker is dat hun namen staan opgeschreven in de hemel. Dat betekent dat ze onuitwisbaar zijn en dat ze bekend zijn bij God, dat ze door Hem gekend zijn (Lk 10:20; Fp 4:3; Op 3:5; Op 21:27). Het woord “gemeente” komt in deze brief alleen hier voor. Het heeft de zin van familie van God. De nadere omschrijving “eerstgeborenen” wijst op hun zoonschap en erfgenaamschap. Dit houdt verband met het feit dat zij broeders van Christus genoemd worden (Hb 2:11). Als eerstgeborenen hebben de Hebreeën recht op de eeuwige erfenis, ze zijn mede-erfgenamen van Christus, dé Eerstgeborene (Hb 1:6). Vervolgens zien we daar “God, [de] Rechter van allen”. Alle hemelbewoners zijn daar op grond van het recht van God. Ze hebben op aarde veel onrecht geleden, maar ze hebben erop vertrouwd dat de Rechter van de hele aarde recht zal doen (Gn 18:25). Ook de Heer Jezus heeft alles “overgegeven aan Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:23). Zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, zullen verzadigd worden omdat God Rechter is (Mt 5:6). De “geesten van [de] tot volmaaktheid gekomen rechtvaardigen” zijn de eersten die dat ervaren. Dit zijn de ontslapen, oudtestamentische gelovigen die nu een geestelijk bestaan kennen en straks, in de opstanding, tot de volmaaktheid zullen komen. Zij hebben de loop van het geloof beëindigd en wachten nog slechts op de heerlijkheid. Maar ze hebben nu al hun rustplaats en deel in de hemel. Hb 12:24. Dan zien we “Jezus, [de] Middelaar van een nieuw verbond”. Dit nieuwe verbond zal worden opgericht met Israël, maar de geestelijke zegeningen van het nieuwe verbond worden nu al genoten door allen die tot Gods volk behoren. Wat zou het toekomstige aardrijk, zowel in de hemel als op de aarde, waard zijn zonder Hem? Hij is Middelaar tussen de heilige God en de zondige mens. Hij heeft de weg gebaand voor de uitvoering van het nieuwe verbond en wel door Zijn bloed. Daardoor is vergeving het deel van ieder die tot het nieuwe verbond behoort en is ook de zegen van het vrederijk gegarandeerd. Het eerste bloed dat vergoten werd, is het bloed van de rechtvaardige Abel (Mt 23:35). Dat bloed kon echter niet dienen tot een herstel van de verloren gegane zegeningen. Integendeel, er ging een roep om wraak vanuit (Gn 4:10). Het bloed van Christus daarentegen is bloed dat een betere taal spreekt, de taal van vergeving, omdat het offerbloed is. Het is prachtig dat de beschrijving van alle heerlijke dingen waartoe de gelovigen onder het nieuwe verbond zijn genaderd, besluit met wat de basis ervan vormt: het bloed van Christus. Daarmee is tevens de eeuwige duur van het nieuwe verbond vastgelegd. Hb 12:25. Na deze heerlijkheden, die in verband staan met het nieuwe bestel, te hebben voorgesteld volgen nu weer enkele concluderende vermaningen. God heeft gesproken (Hb 1:1) en spreekt nog steeds, evenals het bloed. Wat een dwaasheid zou het zijn die God af te wijzen. Het was al een dwaasheid om God af te wijzen toen Hij op aarde sprak. Hij heeft Zijn aanwijzingen gegeven in de wet en hun de weg ten leven en tot de zegen voorgesteld. Maar de mens heeft niet willen luisteren. Sinds de Heilige Geest is gekomen, spreekt God uit de hemel. Hem afwijzen wil zeggen de genade afwijzen. Dit verwijt Stéfanus het ongelovige volk, waarop het volk in grote woede ontsteekt en hem stenigt (Hd 7:51-59). Hiermee hebben zij Gods laatste aanbod van genade afgewezen en hun eigen verwerping bezegeld. Hb 12:26. Gods spreken door het geven van de wet waarmee het oude verbond werd ingeluid, ging gepaard met een wankelende aarde (Ex 19:18). Ook de vestiging van het nieuwe verbond zal gepaard gaan met een wankelende aarde, maar daarbij zal ook het wankelen van de hemel worden gevoegd. Zo is het aangekondigd door God aan het einde van het Oude Testament (Hg 2:7). De introductie van het vrederijk zal worden voorafgegaan door vreselijke aardbevingen tijdens de grote verdrukking (Op 6:12), en bij de wederkomst van Christus zullen er tekenen aan de hemel zijn (Mt 24:29). Hb 12:27. Dat zal uitmonden in een “verandering van de wankelbare”, gemaakte, tijdelijke “dingen”. Het oude wordt verwijderd en er komt iets nieuws voor in de plaats, dat onwankelbaar is. Het Jodendom behoort tot het oude bestel en zal dan ook verdwijnen. De gemeente behoort bij het nieuwe bestel en zal daarom blijven. Zo blijft alles wat God heeft gezegd (1Pt 1:25), evenals ieder blijft die Zijn Woord heeft aangenomen (1Jh 2:17). Hb 12:28. Het onwankelbare koninkrijk dat de Zoon zal oprichten, zal Hij uit Gods hand ontvangen (Dn 7:13; Ps 2:8) en wij ontvangen het van Hem en met Hem (Lk 12:32; Lk 22:29). Dit koninkrijk blijft tot in eeuwigheid (Op 22:5) en wij krijgen het uit pure genade. Die genade moeten we vasthouden, want anders glijden we af. Tegelijk geeft genade een duidelijk motief om God te dienen. Het is daarvoor de juiste gezindheid. Daarin vindt Hij Zijn welbehagen. De gelovige zal Hem dienen “met eerbied en ontzag”, want Hij is een ontzagwekkend en heilig God. Dit is niet bedoeld om je angst in te boezemen, maar je met het juiste respect te vervullen. Hb 12:29. Mensen die dit respect missen, moeten zich goed realiseren dat God “een verterend vuur” is. Het vuur verteert alles wat niet in overeenstemming met God is. Voor ieder die dreigt af te haken en terug te keren naar een vormendienst, is dit een ernstig woord. Lees nog eens Hebreeën 12:22-29. Verwerking: Ga nog eens na waartoe je allemaal genaderd bent, dat is waar je bij hoort, en dank de Heer voor dat gezelschap en die onveranderlijke waarheden. © 2023 Auteur G. de Koning Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur. Bible Hub |