Hebrews 11 Kingcomments Bijbelstudies Leven door geloof (I)Je gaat aan een prachtig en tevens enorm bemoedigend hoofdstuk beginnen. Het staat vol voorbeelden van personen die hebben geleefd vanuit het geloof. In hun leven zijn de kracht en de werking van het geloof gebleken. Het hele hoofdstuk gaat dan ook over niets anders dan over geloof. Al deze voorbeelden haalt de schrijver aan om de Hebreeën en ook jou te laten zien waartoe iemand die door het geloof leeft, in staat is. Dit geloof is geen ander dan wat jou tot God bracht en waarmee jij je vertrouwen stelde op God voor de vergeving van je zonden. Dat was het begin van je geloof. Maar geloof blijft altijd actief. Geloven in God is Hem vertrouwen, Hem betrouwbaar achten, er zeker van zijn dat Hij helpt en doet wat Hij zegt. De toekomst wordt door het geloof heden en het onzichtbare wordt er zichtbaar door. En de moeilijkheden die je tegenkomt, zijn uitdagingen voor het geloof. Moeilijkheden zijn als het ware voedsel voor het geloof. Het geloof vindt juist in de moeilijkheden aanleiding zich te bewijzen. Hb 11:1. Dit vers is wel eens de definitie van het geloof genoemd, maar dat is niet juist. Geloof is niet te definiëren. Geloof is een werkzame kracht met het oog op de toekomst en met het oog op het heden. Geloof richt het oog vooruit, naar het beloofde, en is er zeker van dat het eenmaal bereikt zal worden: het “is [de] zekerheid van wat men hoopt”. Geloof richt het oog ook omhoog, naar God en Christus: het is “de overtuiging van wat men niet ziet”. Anders gezegd: geloof ziet voorwaarts en opwaarts. In de Hb 11:1-7 zie je dat het geloof allesbepalend is in de verhouding tussen de mens en God en wel vanaf het begin tot het eind. Het gaat over de schepping, zonde en offer, leven en wandelen tot een welbehagen voor God, het getuigenis tegenover de wereld, het oordeel over de wereld en ten slotte het vrederijk. In al deze aspecten staat de Zoon centraal. De schepping toont de Zoon als Schepper. Het offer toont de Zoon als Verlosser. Een leven en wandel tot welbehagen van God worden volmaakt gezien in de Zoon. In de wereld heeft Hij een volmaakt getuigenis afgelegd van Wie God is. De Zoon zal de wereld oordelen en Hij zal ook het vrederijk oprichten. Verder wijst de schepping vooruit naar de herschepping, waarvan de Zoon de Erfgenaam is. Op grond van het offer zal eenmaal alles aan de Zoon onderworpen zijn. In de wegneming van Henoch (Hb 11:5) zie je een beeld van de opname van de gemeente, het hemelse volk van God. De gemeente is verbonden met de Zoon en deelt in alles wat het deel is van de Zoon en wat Hij in het vrederijk zal krijgen. Noach (Hb 11:7) is een type van het aardse volk in het vrederijk, van de gelovigen die door de oordelen, waarvan de zondvloed een beeld is, heen de aarde beërven. De rode draad die door alles heenloopt, is die van geloof. Deze rode draad verbindt alles met elkaar. Als je de Hb 11:1-7 samenvat, kun je het volgende zeggen. Het geloof ziet Hb 11:2. Dit is het geloof dat de ouden, de geloofshelden uit het Oude Testament, de vroegere generaties van Israël, bezaten. Zij hebben er steeds weer blijk van gegeven zeker te zijn van wat zij hoopten en overtuigd te zijn van wat zij niet zagen. Daarom hebben zij van God getuigenis verkregen. God heeft hun in hun geweten Zijn goedkeuring gegeven. Dat doet Hij nog steeds in ieder die leeft in dagelijks vertrouwen op Hem in welke omstandigheden hij ook verkeert. Hb 11:3. Na de inleidende eerste twee verzen krijg je voorbeelden van de werking van het geloven. Het eerste voorbeeld is dat je alleen door te geloven kunt begrijpen hoe de werelden zijn bereid, namelijk door Gods Woord. Hier is nog geen sprake van geloofshelden uit het Oude Testament. Hier gaat het over jezelf, over jouw inzicht in de bereiding van de wereld. Alles wat je ziet, is niet ontstaan uit iets anders dat zichtbaar is, maar uit de Onzichtbare. Dat beginsel geldt voor alles wat met de praktijk van het geloven te maken heeft. In het geloofsleven wordt niets tot stand gebracht uit wat om ons heen zichtbaar is, maar alleen uit de onzichtbare God Die ook de werelden bereid heeft. God heeft gesproken en daardoor is al het zichtbare ontstaan. Zo gaat dat als God spreekt. Zijn spreken is vol gezag en gevolg. Hij spreekt en het is er (Gn 1:3; Ps 33:9). Zo heeft Hij de werelden – sterrenwereld, engelenwereld, mensenwereld – “bereid”, dat wil zeggen in orde gebracht, gerangschikt, alles op zijn plaats gezet. Dat kun je alleen “begrijpen” of innerlijk, geestelijk zien, als je gelooft. Het geloof stelt vast dat God alles precies daar heeft geplaatst waar Hij het hebben wilde (Op 4:11). Van een geleidelijke ontwikkeling, evolutie, is bij de schepping geen sprake. In dit derde vers wordt in één zin afgerekend met de dwaze redeneringen van de mens die eindeloos naar verklaringen zoekt voor het bestaan van de dingen en steeds tot dwaze, zogenaamde, conclusies komt. Het ene uitgedachte systeem is nog dwazer dan het andere om een verklaring te geven van wat eenvoudig is als God op Zijn Woord wordt geloofd. Het heelal is geen scheppende oorzaak. Het is zelf geschapen en werkt door een aantal wetmatigheden die God het heeft opgelegd. Hb 11:4. God gebruikt Zijn schepping als platform waarop de werking van het geloof wordt tentoongespreid. Vervolgens heeft Hij daarop de mens geschapen. Met die mens wilde God omgang, contact, hebben. Door de zonde die in de wereld is gekomen, is dit contact, je kunt ook zeggen deze gemeenschap, wreed verstoord. Nu kon de mens niet meer naderen tot God. Nog erger: de in zonde gevallen mens kon voor God niet bestaan. God zou hem van dit platform moeten wegvagen. Maar God heeft in Zijn liefde en genade een uitweg gegeven. Hij heeft een Lam als slachtoffer beschikbaar gesteld voor de gevallen mens, opdat deze op een rechtvaardige grondslag toch voor Zijn aangezicht zou kunnen bestaan. En nu komt in Abel het voorbeeld van de kracht van het geloof in het slachtoffer. Abel heeft het inzicht van een door God onderwezen geweten. Hij erkent Gods oordeel over de zonde. Hij gaat naar God en belijdt dat hij een zondaar is. Maar hij komt met een plaatsvervanger, een offer dat hij als het ware tussen zich en God plaatst. Hierdoor ontvangt hij het getuigenis dat hij rechtvaardig is. Dit getuigenis is in overeenstemming met het rechtvaardig oordeel van God. God moet het oordeel uitoefenen. Hij oordeelt het offer en daardoor kan Abel vrijuit gaan. Niet alleen het offer wordt aangenomen, maar ook Abel zelf die met het offer komt. Als jij tot God gaat op grond van het offer van de Heer Jezus, getuigt God van het offer dat het rechtvaardig is én Hij getuigt van jou dat jij rechtvaardig bent. Jouw gerechtigheid heeft de waarde en de volmaaktheid van het offer, dat wil zeggen van Christus Die Zich aan God heeft geofferd. Jij bent nu voor God overeenkomstig de volmaaktheid van het werk van Christus. Wat dat betekent, heb je al uitvoerig in deze brief gezien. De eerste geloofsheld is Abel. In hem zie je een gelovige die in Gods tegenwoordigheid plaatsneemt op de grondslag van een plaatsvervangend offer. Ook zijn broer Kaïn komt ter sprake. Ook hij heeft een offer gebracht. Maar het offer van Abel is beter of meerder dan dat van hem. Het offer van Abel heeft een meerwaarde. De meerwaarde ligt daarin dat Abel een offer slacht naar het voorbeeld dat God heeft gegeven na de zondeval (Gn 3:21), terwijl Kaïn komt met zijn eigen goede werken die ook nog eens van een vervloekte aarde komen. Abels offer is, naar het lijkt, niet voor een speciale zonde, maar hij brengt het in het besef dat een mens alleen op die grond voor God kan bestaan. Het offer van Abel wordt aanvaard. Mogelijk valt het vuur van God erop, zichtbaar, net als bij de tabernakel (Lv 9:24), de tempel (2Kr 7:1) en bij de offers van David en Elia (1Kr 21:26; 1Kn 18:38). Kaïn erkent het bestaan van God en wenste in Zijn gunst te komen, maar hij erkent niet dat hij een zondaar is. Hij keert God de rug toe. Het verschil tussen de offeraars ligt in het geloof. Abels geloof én zijn offer maken dat God hem rechtvaardig verklaart. Abel moet zijn geloofsleven met de dood door moordenaarshand bekopen. Zijn getuigenis op aarde is op die manier gestopt, maar niet de boodschap die ervan uitgaat. Die weerklinkt door de eeuwen heen op een wijze die anders niet mogelijk was geweest. God gebruikt het werk van de satan volkomen tegen diens wil tot meerdere glorie van Zijn Naam. Lees nog eens Hebreeën 11:1-4. Verwerking: Wat doe jij met geloof, hoe werkt het bij jou? Leven door geloof (II)Hb 11:5. In het voorbeeld van Abel heb je gezien dat de dood van een onschuldige plaatsvervanger het middel is waardoor God jou heeft aangenomen. Bij Henoch zie je een volgende stap. Wie rechtvaardig is verklaard, wandelt in geloof. De naam Henoch betekent ‘onderwezen’. Wie is onderwezen in de waarde van het offer, leert wandelen door geloof en wordt weggenomen door middel van datzelfde geloof. Jij bent door het offer van de Heer Jezus principieel bevrijd van de macht van de dood. Alles wat bij de oude mens behoort, is door dat offer weggedaan (Rm 6:6). De duivel, die de macht van de dood had, is tenietgedaan (Hb 2:14). De overwinning over de dood is zo volkomen, dat je naar de hemel gaat zonder zelfs door de dood te gaan, als God dat bepaalt. Dat gebeurt met Henoch en dat zal gebeuren bij de opname van de gelovigen (1Th 4:15-17). Elia is ook zonder te sterven naar de hemel gegaan (2Kn 2:1; 11). Henoch en Elia hebben beiden in een tijd van grote goddeloosheid geleefd. Evenals Elia is Henoch een profeet van het oordeel (Jd 1:14-15). Dit oordeel is in de eerste plaats gekomen door de zondvloed. Maar zijn profetie strekt zich vooral uit naar de eindtijd, naar de wederkomst van Christus. Iemand die met God leeft, krijgt van Hem inzicht in de toekomst, waarvan Christus het Middelpunt is. Nu staat hier van Henoch “dat hij God behaagd had”. Als je in Genesis 5 leest wat er over Henoch wordt gezegd, dan lees je daar dat Hij met God wandelde (Gn 5:24). Zoals vaker haalt de schrijver in deze brief de Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta, aan. Daarin is ‘wandelen met God’ vertaald met ‘God behagen’. Dat neemt de schrijver onder de leiding van Gods Geest hier dan ook over. Dat houdt in dat ‘wandelen met God’ gelijkstaat aan ‘God behagen’. Bij wandelen moet je dan ook denken aan de hele manier van leven. Henoch betrekt God bij alle aspecten van zijn leven. Zijn wandel heeft God als voorwerp. Het is wel eens zo voorgesteld dat Henoch in zijn wandeling met God zó dicht bij de hemel komt, dat God tegen hem zegt: ‘Kom maar binnen.’ Ik denk dat het ook zo met ons als leden van de gemeente zou moeten gaan. De opname van de gemeente zou ons niet moeten verrassen of overvallen, maar zou in het verlengde moeten liggen van een wandel met God. Een wandel met God kan niet anders dan je steeds dichter bij de hemel brengen. Henoch krijgt van God het getuigenis dat hij Hem behaagt “vóór zijn wegneming”. Zijn geloof openbaart zich tijdens zijn leven dat aan zijn wegneming voorafgaat. Hb 11:6. Zonder geloof is een wandel als die van Henoch onmogelijk. Iemand die niet gelooft, is absoluut onbekwaam tot een wandel waar God met vreugde naar kijkt. De wandel van Henoch heeft God behaagd omdat die wandel Hem deed denken aan die van de Heer Jezus toen Hij op aarde was. Voor God is de toekomst namelijk heden. Hij zag vooruit naar de wandel van de Heer Jezus. Daarom maakt Hij er melding van. Zo behoort het te zijn bij iedere gelovige (1Th 4:1). Je kunt alleen met God wandelen als je gelooft “dat Hij is”. Dat is iets anders en gaat veel verder dan geloven dat Hij er is. De demonen geloven ook dat God er is, dat Hij bestaat (Jk 2:19), maar het heeft geen enkel effect op hun boosaardige verzet tegen God. Geloven ‘dat God is’, wil zeggen dat je Zijn aanwezigheid in je leven werkelijk beleeft en dat Zijn aanwezigheid het belangrijkste is waar het in je leven om gaat. Dan geloof je dat Hij belangstelt in je wandel en er kennis van neemt. Je nadert tot Hem en zoekt Hem omdat je Hem vertrouwt en weet dat Hij hen beloont die Hem ernstig zoeken. Het zoeken van geloofsgemeenschap met de Heer kent een rijke beloning. Hb 11:7. Het kenmerk van het geloof van Henoch is zijn verborgen omgang met God. Bij Noach zie je hoe zijn geloof hem brengt tot een openbaar getuigenis van God tegenover de wereld. God heeft Noach een aanwijzing gegeven over dingen die hij (nog) niet met zijn natuurlijke ogen kon waarnemen. God heeft hem verteld over de zondvloed die Hij over de wereld ging brengen vanwege het onverbeterlijk boze gedrag van de mens. Als Noach dat gehoord heeft, wordt hij een prediker van de gerechtigheid (2Pt 2:5; 1Pt 3:19). Tegelijk is hij doorgegaan met luisteren naar God. Het gevolg daarvan is dat hij niet alleen predikt, maar ook iets doet. Zijn getuigenis bestaat uit een daad van gehoorzaamheid. In opdracht van God bouwt hij de ark. Dat is een frappant getuigenis dat hij van deze wereld niets meer verwacht, want die zal door de oordeelswateren vergaan. Tevens geeft hij door de bouw van de ark aan dat hij zijn hoop richt op een nieuwe wereld. Zowel het oordeel van de zondvloed als de nieuwe wereld heeft hij slechts door het geloof kunnen zien. Dat heeft hem gemaakt tot “een erfgenaam van de gerechtigheid” die zo kenmerkend is voor een wereld die door het oordeel van God gereinigd is van het kwaad. Als een ware rechtvaardige zou hij het aardrijk beërven (Ps 37:29). Dit voorbeeld is ter bemoediging van de Hebreeuwse gelovigen, en van ons. De Hebreeën vroegen zich misschien af waarom ze een minderheid waren als ze toch gelijk hadden. Het voorbeeld van Noach moet hen bemoedigen. Slechts acht personen zijn gered (1Pt 3:20), terwijl de rest van de wereld is vergaan. Noach en zijn gezin zijn dan ook een beeld van het gelovig overblijfsel. Zij stellen het overblijfsel van Israël voor dat door de grote verdrukking zal gaan – wat wordt voorgesteld in de zondvloed – en bij de komst van de Heer Jezus het vrederijk zal binnengaan. Deze gebeurtenissen volgen in de heilsgeschiedenis na de opname van de gemeente die is voorgesteld in Henoch. Noach is niet door angst en vrees tot zijn daad van de bouw van de ark gebracht, maar door zijn eerbied voor Gods Woord. Zo behoort ook jouw wandel in het geloof plaats te vinden als uitvloeisel van het respect dat je hebt voor wat God heeft gezegd. Uit je wandel blijkt hoe je staat tegenover wat God in Zijn Woord tegen je zegt. Opmerkelijk is nog dat Noach niet alleen voor zichzelf, maar ook voor “zijn huis” een ark gereedmaakt. Hierin zie je dat God iemand met zijn hele huis wil redden. Dat legt op het gezinshoofd een extra verantwoordelijkheid. Dit ene vers over Noach levert een aantal aspecten van geloof die de moeite waard zijn om te noemen. Je kunt zeggen dat in de Hb 11:1-7 in de verschillende gebeurtenissen en personen de algemene beginselen van het geloof worden voorgesteld. In het gedeelte dat nu komt, de Hb 11:8-22, gaat het vooral over de volharding van het geloof. De voorbeelden laten gelovigen zien die als pelgrims wandelen in de kracht van het geloof dat God Zijn beloften zal vervullen, al lijkt die vervulling nog zo ver weg. Je leest in dit gedeelte zeven keer de uitdrukking “door geloof”. De voorbeelden die de schrijver naar voren brengt, zijn de bij de Hebreeën zeer bekende aartsvaders. Bij Abraham lees je vier keer over geloof. Dat is De overige drie keer gaan De toepassing op de Hebreeën, en ook op jou, is duidelijk. Iedere geloofsheld uit het verleden illustreert bepaalde aspecten van het geloof die ook de Hebreeën zouden moeten kenmerken. Het verwijst allemaal naar de toekomstige eeuw en wel in het bijzonder naar de hemelse zijde ervan. Hb 11:8. De geloofshelden uit de Hb 11:4-7 zijn niet geroepen om iets te verlaten, Abraham wel. Als God hem roept, gaat hij, ook al weet hij niet waar hij zal terechtkomen. Het geloof van Abraham blijkt uit een volkomen vertrouwen op God. Hij heeft niets om zich naar te richten, hij weet niets en kent geen naam of bijzonderheden van het land waarheen hij geleid wordt. Hij heeft voldoende aan God. Hij vraagt niet: ‘Waarheen?’ Zijn geloof is niet vermengd met eigen berekeningen. Hij vertrouwt op het woord van de onbedrieglijke God. Het leven van Abraham is het grote voorbeeld van de nieuwtestamentische gelovige (Rm 4:11) die ook geroepen is (Rm 8:30; 1Ko 1:2; 1Pt 2:9). Het kernpunt in de roeping is de belofte. Om de belofte te ontvangen moet je alles opgeven. Dat doe je alleen als je erop vertrouwt dat Hij Die je roept, alles is en dat Hij een betere wereld voor je heeft, een wereld vervuld van Zijn heerlijkheid in Christus. De gehoorzaamheid van Abraham is een onmiddellijke. Ze is niet ingegeven door de aantrekkelijkheid van wat hem wordt voorgesteld, maar door de heerlijkheid van Hem Die spreekt (Hd 7:2-4). Lees nog eens Hebreeën 11:5-8. Verwerking: Welke aspecten van het geloof kom je in dit gedeelte tegen en welke daarvan zijn voor jou van belang? Leven door geloof (III)Hb 11:9. Als Abraham komt op de plaats waar God hem heeft heengebracht, ontvangt hij niets (Hd 7:5). Dat is een nieuwe geloofsoefening. Diezelfde geloofsoefening heb jij ook. Je hebt je bekeerd en mag weten dat je daarmee het eigendom bent van de Heer Jezus Die alle macht heeft in de hemel en op de aarde. Maar wat zie je daar op dit moment van? Op dit moment ben je een vreemdeling op aarde zonder burgerrechten. Je bent hier niet thuis. Een Engels lied dat we nogal eens met de jeugd zingen, geeft het goed weer: ‘This world is not my home, I’m just a passing through’ (‘Deze wereld is niet mijn thuis, ik trek er slechts doorheen’). Wel mag je vooruitzien naar straks, wanneer de Heer Jezus de wereld in bezit zal nemen. Dan zul je de wereld met Hem mogen bezitten. Tot die tijd geeft de belofte van dat bezit je de kracht om hier als vreemdeling te verblijven. Het vreemdelingschap van Abraham wordt onderstreept doordat hij in tenten woont. Een huis is het symbool van een vaste woonplaats, terwijl een tent het tijdelijke karakter van een verblijfplaats aangeeft. Ook zijn zoon Izaäk en zijn kleinzoon Jakob hebben zo geleefd. Ook zij hebben, als mede-erfgenamen van dezelfde belofte, het beloofde niet in bezit gekregen. Mocht Abraham verwacht hebben dat zij dan wel de vervulling zouden krijgen, dan was dat een nieuwe geloofsoefening. Hb 11:10. Abraham is er niet door ontmoedigd. Hij blijft uitzien naar wat God heeft beloofd. Al bezit hij niets, zijn genegenheden hebben een vast karakter. Hij verlangt naar een beter land en klampt zich rechtstreeks en volkomen vast aan God. Als jij op God vertrouwt en alles opgeeft voor Hem, win je er altijd bij en leer je meer van de wegen van Zijn macht. Abraham heeft door het geloof geleerd boven een vervulling in zijn dagen uit te zien naar iets beters dan een bezit op aarde. Heeft hij niet de God van de heerlijkheid gezien (Hd 7:2)? Dat heeft een ongekende, en in het Oude Testament niet geopenbaarde, reikwijdte aan zijn geloof gegeven. Dat zie je hier. Abraham kijkt hoger dan een aards volk en een aards land. Hij ziet een hemelse stad, dat is het hemelse centrum van de toekomstige eeuw, het vrederijk. Het is een “stad die de fundamenten heeft”. Dit staat tegenover het wonen in tenten op aarde. Van die stad is God zowel de “Ontwerper” – of technicus, kunstenaar, architect, iemand die de bouwplannen ontwerpt – als de “Bouwmeester”. Dan moet dat een volmaakte stad zijn. Het kan niet anders of elke grootsheid van hedendaagse steden, ontworpen door onvolkomen mensen, verbleekt daarbij en verliest elke aantrekkingskracht. Het moet ook een lust zijn om in Gods stad te wonen. Iedere bewoner zal zich er volkomen thuis voelen. Alles van en in die stad draagt het kenmerk van de Ontwerper en Bouwmeester ervan. Hb 11:11. In dit vers is het de vraag of het over het geloof van Abraham gaat of over dat van Sara. Vanouds is de gedachte dat het om Sara gaat, maar het lijkt niet onmogelijk te zijn dat het toch om Abraham gaat. Omdat ik het moeilijk vind een gefundeerde keus te maken, wil ik bij dit vers van beiden iets zeggen. Als Sara de mededeling hoorde dat ze een kind zal baren, geeft ze niet direct blijk van geloof in de belofte (Gn 18:12). Ze is nota bene negentig jaar (Gn 17:17) en dus veel te oud om nog zwanger te kunnen worden. Maar in de beschrijving van de geboorte van Izaäk lees je dat God naar Sara omziet en aan haar doet, zoals Hij gesproken heeft (Gn 21:1-2). Het lijkt er dan ook op dat Sara uiteindelijk toch geloof heeft gehad in de toezegging van God. In zijn eerste brief steunt Petrus die gedachte, door haar voor te stellen als een vrouw die haar hoop op God had gevestigd (1Pt 3:5-6). Haar geloof heeft kracht geput uit de trouw van God aan Zijn belofte. Daardoor heeft zij kracht gekregen om het zaad van Abraham te ontvangen. Uit deze gebeurtenis blijkt ook het geloof van Abraham. Van hem lees je niet dat hij heeft getwijfeld aan Gods toezegging. Je leest juist dat hij niet heeft getwijfeld aan de belofte van God (Rm 4:19-21). Hij wist van zichzelf goed dat het verwekken van een kind onmogelijk was. Hij was immers honderd jaar (Gn 17:17; Gn 21:5). Dat was voor zijn geloof echter geen verhindering om God te vertrouwen dat Hij in staat was om nageslacht te geven. Nee, juist omdat de vervulling van de belofte van nageslacht lichamelijk onmogelijk was, richtte hij zich helemaal op God. Abraham achtte God trouw en in staat, want Hij had het beloofd. Hb 11:12. Daarom heeft deze ene man – “één” is in het Grieks mannelijk en moet daarom op Abraham slaan – een niet te tellen nageslacht gekregen. Van deze ene wordt ook nog eens onderstreept dat hij “een afgestorvene” was. Dat wijst er met nadruk op dat God leven geeft uit de dood. De zoon van Abraham, de zoon van de belofte, komt als het ware voort uit de dood, en als gevolg daarvan ook zijn hele nageslacht. Dit wijst vooruit naar wat God heeft gedaan met de opstanding van Christus. De opstanding van Christus is het begin van een totaal nieuwe situatie, het begin van de vervulling van al Gods beloften die in het vrederijk zijn voltooiing zal vinden. Dan zal het nageslacht dat in de hemelen, “sterren”, en op de aarde, “zand”, is, al Gods zegeningen in volle omvang genieten. Hb 11:13. Zoals al gezegd, onderbreekt de schrijver in Hb 11:13 zijn betoog om daar in Hb 11:17 mee verder te gaan. In deze onderbreking maakt hij enkele opmerkingen over het geloofsleven van de aartsvaders. Ze hebben niet alleen in geloof geleefd, ze zijn ook in geloof gestorven. Wat hun beloofd is, hebben ze tijdens hun leven niet ontvangen. Maar daardoor zijn ze het beloofde bij hun dood niet kwijt. Ze hebben het meegenomen in het graf. “Zij zagen het in de verte.” Hun geloof zag voorwaarts en ze hebben in geloof omhelsd wat ze in geloof hebben gezien. Daarvan hebben ze ook getuigd. Zij “beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren”, dat wil zeggen dat ze openlijk voor dit geloof zijn uitgekomen, ze hebben het niet voor zich gehouden (Gn 23:4; Ps 119:19). In hun manier van leven zie je dat ze geen thuis op aarde hadden, maar er vreemdelingen en bijwoners waren. Ze eisten geen rechten op, want die hadden ze niet en ze hebben zich ook niet verbeeld die te hebben. Dat is met veel christenen wel anders. Hb 11:14. De belijdenis van hen die in geloof gestorven zijn, was geen lippenbelijdenis die door hun praktijk weersproken werd. In hun praktijk zag je wat ze met hun mond beleden. Zij toonden duidelijk dat zij op zoek waren, dat wil zeggen dat zij verlangden, naar een vaderland. Dat doe je alleen als je zeker weet dat je daar nog niet bent. Hb 11:15. Hun zoektocht bracht hen niet op de gedachte terug te keren naar het vaderland dat ze hadden verlaten. De begeerten van het vlees, de aantrekkelijkheden van de wereld, de verplichtingen van familierelaties, de zakelijke beslommeringen van het leven, het waren allemaal op verschillende wijzen en verschillende tijden een aanleiding om terug te keren. Toch deden ze het niet. Het verschil tussen Lot en Abraham is hiervan een goed voorbeeld. Lot is met Abraham meegegaan, op reis naar het door God beloofde land. Maar hij heeft er geen verlangen naar. Als hij er eenmaal is aangekomen, maar elders een mooi gebied ziet, kiest hij dáárvoor (Gn 13:10-11). Abraham had terug kunnen gaan, hij was zijn land niet uitgegooid, hij was er zelf weggetrokken. Maar Abraham blijft voortgaan, verlangend naar de stad van God. Hb 11:16. De aartsvaders verlangden niet terug naar hun oude vaderland, maar zagen uit naar een hemels, dat is een beter vaderland. Door daarnaar te verlangen eerden ze God. Hij had hun iets beters in het vooruitzicht gesteld en ze geloofden Hem op Zijn woord. Hun geloof was zo groot, dat zij inzagen dat Zijn beloften meer betekenden dan de letterlijke beschrijving ervan aangaf. Achter de beschrijving van de heerlijke beloften zagen ze Hem Die ze zal vervullen en er tegelijk het middelpunt van is. Veel dingen in het christendom zijn ‘beter’ dan in het Jodendom, waarbij nu ook ‘een beter vaderland’. Dit vaderland is niet de hemel. Het gaat om de opstanding. Het is de plaats waar de opgestane en verheerlijkte heiligen tot in eeuwigheid zullen verblijven. In het kader van deze brief is dit hemelse vaderland het ‘toekomstige aardrijk’, of ‘de toekomstige eeuw’, en wel de hemelse zijde daarvan. Dit is het vrederijk, de dag van de Heer Jezus, waarnaar de aartsvaders hebben uitgezien (Jh 8:56). Het geloof van de aartsvaders zag de werkelijkheid, niet slechts iets vaags. God schaamt Zich niet voor zulke gelovigen. Hij draagt, om zo te zeggen, met vreugde hun naam als ‘achternaam’. Zo is het toch, als je leest dat Hij de ‘God van Abraham’ is. Zou Hij ook met vreugde jouw naam als ‘achternaam’ dragen, denk je? Dat zal Hij zeker als jij ook die werkelijkheid van dat hemelse vaderland en die hemelse stad ziet en daarnaar leeft. Zijn stad is klaar om jou te ontvangen. God heeft daarvoor gezorgd. Het is de erfenis die is weggelegd in de hemelen en daar goed voor jou wordt bewaard (1Pt 1:4). Lees nog eens Hebreeën 11:9-16. Verwerking: Welke geloofskenmerken komen in het leven van Abraham tot uiting en wat kun jij daarvan leren? Leven door geloof (IV)Hb 11:17. Na de tussenzin van de Hb 11:13-16 gaat de schrijver nu iets zeggen over de afzonderlijke aartsvaders en hoe zij God geloofden. De eerste is weer Abraham. Je hebt al verschillende bewijzen van zijn geloof voor je aandacht gehad. Dat zijn indrukwekkende bewijzen, vind je niet? Nu haalt de schrijver nog een voorbeeld van zijn geloof aan dat van ongekende grootte is. Dit bewijs van zijn geloof hangt weer samen met de zoon die hij en Sara hebben gekregen. Wanneer hij en Sara te oud zijn om nog kinderen te krijgen, blijft hij geloven dat God hem toch een zoon kan geven. God heeft het immers beloofd. En aangezien God trouw is aan wat Hij heeft beloofd, is het een kwestie van wachten op Zijn tijd om het beloofde te geven. Voor Abraham is het echt waar dat wat bij mensen onmogelijk is, mogelijk is bij God (Mk 10:27). Maar nu vraagt God hem om zijn zoon te offeren. Dat is een beproeving van ongekende zwaarte. De eerste beproeving staat in verband met de belofte van een zoon wanneer hij en Sara te oud zijn om kinderen te krijgen. Hij krijgt de zoon door geloof. Nu vraagt God hem deze zoon te offeren, terwijl deze zoon toch de erfgenaam is, door wie God al Zijn beloften zal gaan waarmaken. Dit kan toch niet waar zijn?! Deze beproeving van zijn geloof is nog zwaarder dan de vorige. Toch offert Abraham zijn zoon als God dat van hem vraagt (Gn 22:1-10). Met dit offer heeft Abraham alle beloften die hij heeft aangenomen, op het altaar gelegd. Hem is een nageslacht beloofd en ook een land, maar hij geeft het in Izaäk allemaal aan God terug als Hij erom vraagt. Hij offert “zijn eniggeborene” (Gn 22:2). Hb 11:18. Dat heeft hij niet impulsief gedaan. Hij heeft over de vraag van God nagedacht. Hij zal geworsteld hebben met de vraag hoe God dit nu kon vragen. Dat klopte toch niet met Zijn eerdere toezeggingen? God zou Zijn beloften toch in Izaäk waarmaken en niet in een andere zoon, bijvoorbeeld Ismaël? Nee, God had uitdrukkelijk de naam van Izaäk genoemd, toen Hij zei: “In Izaäk zal uw nageslacht genoemd worden.” Zo heeft hij overwogen, dat is een overtuiging gevormd door overleg en berekening. Dan kon er maar één antwoord zijn en dat is dat God Izaäk uit de doden zou opwekken. Daarom zegt hij in Genesis 22 tegen zijn knechten: “Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren” (Gn 22:5). Hij getuigt ervan dat hij én Izaäk, “wij”, zullen terugkeren. Dat betekent dat hij geloofde in de macht van God, een macht die zo groot is, dat Hij “zelfs” doden kan opwekken. Het geloof van Abraham is ook daarom zo groot, omdat niet bekend is dat Abraham een voorbeeld van dodenopwekking heeft meegemaakt. Door zijn overwegingen over wat God heeft gezegd en over Zijn macht om Zijn woord uit te voeren, is hij tot deze conclusie gekomen. Echt geloof is geen ‘wishful thinking’, of visualiseren van dingen waardoor je ‘claimt’ wat je wilt, als je verbeelding maar sterk en aanhoudend genoeg is. Echt geloof klemt zich altijd vast aan de een of andere uitspraak van God in Zijn Woord. Door een dergelijk geloof wordt God op bijzondere wijze geëerd. Hb 11:19. Toen Abraham zijn zoon Izaäk op het hout bond en het mes ophief om zijn zoon te slachten, wist hij niet dat God tegen hem zou zeggen dat hij Izaäk niet hoefde te offeren (Gn 22:11-12). Voor God was het bewijs geleverd van het geloof dat Abraham in Hem had als de God van de opstanding. In zekere zin heeft Abraham Izaäk uit de dood teruggekregen. Wel heeft God Abraham een pijn bespaard die Hij Zichzelf niet zou besparen. God gaf Zijn Zoon in de dood. Voor de Hebreeën is dit voorbeeld van het geloof van Abraham een grote bemoediging. Zij hebben immers ook zolang geleefd in het geloof dat hun wondere nationale erfenis een gift van God is. Nu moeten ze die opgeven. Ze zijn er weggetrokken, maar toch blijft wat ze achter zich hebben gelaten, wel aan hen trekken. Om het echt los te laten en prijs te geven is het nodig om te geloven in een God die betere beloften voor hen heeft dan alles wat ze prijsgeven. Hb 11:20. Ook Izaäk heeft dingen gedaan die alleen door geloof mogelijk zijn. Hij heeft zijn beide zonen gezegend aangaande toekomstige dingen. Uit de zegen die hij ieder van zijn beide zonen geeft, blijkt zijn geloof in de beloften van God. In de zegen die hij aan Jakob geeft, blijkt dat Jakob in de lijn van de beloften staat. Hij draagt de zegen van Abraham op Jakob over: de belofte van nageslacht en het land. Hij zegent Ezau ook, maar met een andere zegen. Uit de zegen aan Ezau blijkt dat Izaäk hem bewust buiten de lijn van de belofte houdt. Ook dat getuigt van zijn geloof. Hoewel hij in zijn zwakheid de voorkeur geeft aan Ezau boven Jakob, sluit hij zich wat de zegen betreft aan bij Gods gedachten. Het is belangrijk om je in de beoordeling van Gods beloften niet door menselijke zwakheid te laten leiden, maar door Gods gedachten. Dan kom je goed uit. Hb 11:21. Bij Jakob blijkt zijn geloof ook uit de zegen die hij geeft. Ook Jakob zegent twee zonen. Het zijn niet zijn eigen zonen, maar twee van zijn kleinzonen, de zonen van Jozef. En evenals Izaäk geeft hij de jongste een grotere zegen dan de oudste. Het zijn de zonen van Jozef, de gewijde of uitverkorene onder zijn broers (Gn 49:26; Dt 33:16) en die tot eerstgeborene is gesteld (1Kr 5:1-2). In de zegen van zijn beide zonen geeft Jakob aan Jozef de dubbele zegen van de eerstgeborene (Dt 33:17). Jozef is een prachtig beeld van de Heer Jezus, dé Eerstgeborene Die God binnenkort in de wereld zal invoeren (Hb 1:6). In verbinding met Jozef wordt Jakob een aanbidder. In het geloof ziet hij hoe de raad van God en Zijn wegen die tot de vervulling van Zijn raad voeren, in de ware Jozef samenvallen. Het is Gods bedoeling dat de Hebreeën en wij Hem eren en aanbidden voor de vervulling van Zijn raad en de wegen die Hij daarvoor gaat. De staf van Jakob is het symbool van zijn lange geschiedenis. Daarop leunt hij als pelgrim en als kreupele. Als hij aan het einde van zijn leven is, leunt hij daar nog steeds op, nu niet meer om te wandelen, maar om te aanbidden. Onze levensweg mondt uit bij de Heer. Dan zullen wij Hem aanbidden voor al de genade waarmee Hij ons onderweg heeft omringd om ons te brengen in het land dat Hij ons heeft beloofd. Hb 11:22. Is het geloof van Jakob verbonden met de persoon van de ware Jozef, het geloof van Jozef is verbonden met Gods volk en Gods land. Hij ziet in het geloof de verlossing van het volk uit Egypte en de invoering in het land Kanaän. Alle heerlijkheid die hij in Egypte bezit, zinkt in het niet bij de komende heerlijkheid van Israël onder de heerschappij van de Messias die hij in het geloof vooruitziet. Daar wil hij bij zijn en met het oog daarop geeft hij het bevel dat zijn gebeente moet worden meegenomen uit Egypte naar het beloofde land. Wat een blijk van zijn geloof in de opstanding! De Hebreeër moet ook leren afzien van de wereld, waarvan Egypte een beeld is, en vooruitzien naar alles wat hij door zijn verbinding met de dood en opstanding van de Heer Jezus heeft gekregen. En geldt voor jou niet hetzelfde? Zijn dood is jouw dood en Zijn opstanding is die van jou. In Zijn opstanding zullen allen levend gemaakt worden die met Hem verbonden zijn om in Zijn koninkrijk te delen (1Ko 15:20-28). Hb 11:23. Het gedeelte dat we hebben gehad, heeft het geloof in werking getoond met het oog op de toekomst, dat wil zeggen geloof als de “zekerheid van wat men hoopt” (Hb 11:1a). In het gedeelte dat nu volgt in de Hb 11:23-38, stelt de schrijver een aantal voorbeelden van het geloof voor die duidelijk maken hoe geloof werkt als “overtuiging van wat men niet ziet” (Hb 11:1b). We krijgen, om het anders te zeggen, na het geloof dat voorwaarts ziet, nu het geloof dat opwaarts ziet. Geloof dat opwaarts ziet, vertrouwt erop dat God in de moeilijkheden aanwezig is en kracht geeft om er doorheen te gaan. Hier zie je de energie van het geloof dat rust in God te midden van de omstandigheden. Dit geloof overwint de macht van de duivel en de aantrekkelijkheden en moeilijkheden van de wereld. Het eerste voorbeeld is dat van Mozes. Een vergelijking tussen het geloof van Mozes en dat van Abraham maakt het verschil tussen ‘voorwaarts geloof’ en ‘opwaarts geloof’ mooi duidelijk. Je kunt zeggen dat het geloof van Abraham verbonden was met de toekomstige wereld en dat van Mozes met de tegenwoordige wereld. Het geloof van Abraham zag uit naar de toekomstige wereld en het geloof van Mozes overwon de tegenwoordige wereld. De overeenkomst is dat geen van beiden de vervulling van Gods beloften bij hun leven heeft beleefd. Voordat de schrijver ingaat op het geloof van Mozes, wijst hij op het geloof van de ouders van Mozes. Door hun geloof trotseren zij het gebod van de machtige farao. Normaliter moet men luisteren naar het wettige gezag, maar dit is een situatie dat men God meer gehoorzaam moet zijn dan mensen (Hd 4:19; Hd 5:29). De ouders ontdekken in dit kind iets bijzonders voor God. “Zij zagen dat het kind mooi was”, niet mooi zonder meer, maar ze zien dat het mooi is voor God (Hd 7:20). Daarom leveren ze hem niet uit aan moordenaarshanden, maar verbergen hem thuis. Dat is geen eenvoudige zaak geweest, temeer omdat hun huis, naar het schijnt, dicht bij het paleis van de koning stond. Ze rekenen er echter op dat God voor hem zal zorgen. Dit is een prachtig voorbeeld voor alle jonge ouders die zich bewust zijn van de moordzucht van de wereld waarin ze leven en waarin zij hun kinderen moeten leren hun weg te vinden. Geloof rekent op God voor bewaring en spant zich in om het kind te beschermen en te begeleiden op zijn levensweg. Lees nog eens Hebreeën 11:17-23. Verwerking: Welke aspecten van geloofsvertrouwen op God met betrekking tot de toekomst worden hier voorgesteld? Wat leer jij daaruit voor de praktijk van je geloofsleven? Leven door geloof (V)Hb 11:24. Door hun geloof hebben de ouders van Mozes de vrees voor de wereld overwonnen. Mozes groeit op in een totaal andere omgeving en situatie dan zijn ouders. Toch zie je in zijn leven hetzelfde geloof werkzaam dat je in de voorgaande verzen in zijn ouders hebt gezien. Omdat zijn omstandigheden zo anders zijn, blijkt zijn geloof op een andere manier. Zijn grote vijand is de gunst van de wereld en zijn geloof overwint die vijand. Je ziet dat de eerste jaren van zijn opvoeding door zijn Godvrezende ouders een diepgaand werk in hem hebben gedaan. Als hij dan ook “groot geworden” is – ‘groot’ wijst zowel op zijn volwassenheid als op zijn hoge positie aan het hof van de farao –, weigert hij “een zoon van Farao’s dochter genoemd te worden”. Deze weigering is geen ‘ondankbaarheid’ voor alles wat hij aan het hof heeft genoten. Hij is gestolen en keert terug naar zijn oorsprong omdat dat de plaats is waar God hem wil gebruiken en niet aan het hof. Natuurlijke gevoelens of verstandelijke overwegingen hebben hem niet aan het hof gehouden. Hij heeft niet geredeneerd dat God het toch maar mooi zo had geregeld dat hij in een invloedrijke positie was terechtgekomen. Dat was toch niet voor niets. Zou hij zijn invloed aan het hof niet kunnen gebruiken ten gunste van zijn volk? Maar Mozes wil geen gunsteling van de farao zijn, terwijl zijn volk verdrukt en uitgemoord wordt. Hij wil bij zijn volk zijn, er deel van uitmaken. Het is wel eens zo gezegd: ‘De voorzienigheid van God bracht hem aan het hof van de farao en zijn geloof bracht hem eruit.’ Met de uitdrukking ‘de voorzienigheid van God’ wordt bedoeld dat God gebeurtenissen en omstandigheden bestuurt. Daardoor is Mozes aan het hof van de farao terechtgekomen. Maar het vertrek van Mozes is geen gevolg van de voorzienigheid van God. Mozes vertrekt van het hof van de farao op grond van een keus die gebaseerd is op zijn geloof. Hb 11:25. Mozes weigert iets, maar hij kiest ook voor iets. In geloof kiest hij de weg van Gods volk. Hij is ervan overtuigd dat aan dat volk de toekomst is en niet aan Egypte. Hij kiest voor het oog voor het slechtste dat hij maar kan kiezen, voor het meest verachte volk van het land, voor de ongewenste vreemdelingen, die worden onderdrukt en zware slavenarbeid moeten verrichten. Het volk zelf is ten einde raad. Mozes ziet het verdriet, de schande en het lijden van Israël in het licht van Gods keus. Geloof kiest altijd waar God voor heeft gekozen. Het staat altijd aan de kant van God al lijkt het een keus die alleen maar verlies oplevert. Geloof kiest voor God omdat het Gods bedoelingen van goedheid voor Zijn volk kent en weet dat Hij die bewaart voor de dag van macht en heerlijkheid. Mozes had van de zonde kunnen genieten, want zonde is iets dat je kunt genieten. Maar hij beseft dat zonde slechts tijdelijk, voorbijgaand, is en nooit echt bevredigend genot geeft. De zonden waarover het hier gaat, zijn niet wat wij wel ‘grove zonden’ noemen, maar zonden die samenhangen met een succesvol leven in de wereld. Denk maar aan het genieten van aanzien, van het hebben van macht, invloed, roem en rijkdom. Hb 11:26. Je zult het genot van die zonden alleen opgeven als je er iets anders, wat groter is, voor in de plaats neemt. Dat heeft Mozes gedaan. Hij heeft de schatten van Egypte ingeruild tegen “de smaad van Christus”. De smaad van Christus heeft hij “groter rijkdom” geacht “dan de schatten van Egypte”. Wat een belediging voor de farao en wat een overwinning voor Christus! Maar wat zou jij liever hebben: een inscriptie in een Egyptisch graf of genoteerd staan in het boek van God? Wat Mozes heeft gekozen, is duidelijk. Daardoor is hij in plaats van een mummie een beroemde Godsman geworden. Mozes heeft die keus gemaakt omdat hij op niets anders zag dan “op de beloning”. Hij keek vooruit naar het hemelse land van de belofte. In dat licht leerde hij onderscheid te maken tussen de materiële schatten van Egypte en de geestelijke schatten in Christus. Met Christus te zijn op aarde betekent wel smaad, maar in Hem heeft God alle beloften ja en amen gemaakt (2Ko 1:20). Dus als je kiest voor het smaad lijden van en met Christus, sta je aan de goede kant en ben je op de goede weg naar het goede doel. Smaad hoort bij de weg naar de vervulling van de beloften. Hb 11:27. Geloof is de innerlijke kracht die in staat stelt om zowel hindernissen – de toorn van de koning, de Rode Zee, Jericho – als de begeerten – de tijdelijke genietingen van de zonde, de rijkdommen van Egypte – te overwinnen. Het geloof verwezenlijkt de tussenkomst van God zonder Hem te zien en verlost zodoende van alle vrees voor de macht van de mens. Dat geloof doet Mozes Egypte verlaten, nadat hij de Egyptenaar heeft doodgeslagen. In Exodus wordt zijn vertrek als een vlucht beschreven (Ex 2:15). Hij vlucht uit vrees voor de farao omdat hij de Egyptenaar gedood heeft. Tegelijk is het doden van de Egyptenaar de openlijke belijdenis van Mozes dat hij tot Gods volk behoort. Vanuit dat oogpunt bezien verlaat hij in geloof het hof, “zonder de toorn van de koning te vrezen”. De doodslag laat hem vluchten, het geloof in God en zijn verbondenheid met het volk doet hem vertrekken. Hij is openlijk als Israëliet opgetreden en staat nu aan dezelfde toorn van de koning bloot als het volk. Hij vreest echter de toorn van de koning niet omdat hij op “de Onzichtbare” ziet, Die oneindig veel groter is dan de koning van Egypte. Hij blijft “standvastig” op de Onzichtbare zien, al die jaren dat hij in Midian is. Al die tijd blijft hij erop vertrouwen dat God Zijn beloften zal vervullen. Voor jou ligt daar ook de kracht om vol te houden op de weg van het geloof, samen met de andere leden van Gods volk die ook de smaad en toorn van de wereld te verduren hebben. Hb 11:28. Als laatste wapenfeit van het geloof van Mozes noemt de schrijver het vieren van het Pascha. Opmerkelijk is dat het vieren van het Pascha hier niet aan het geloof van Israël maar aan dat van Mozes wordt toegeschreven. Zou de schrijver daarmee willen zeggen dat Israël het Pascha heeft gevierd op grond van het geloof van Mozes? De viering van het Pascha door Mozes in Egypte is een unieke daad. Alle latere keren dat het wordt gevierd, gebeurt dat buiten het land, door een verlost volk en als een herinnering. Die ene eerste keer gebeurt de viering wegens de daadwerkelijke dreiging van het oordeel van God. God heeft dit middel gegeven om daaraan te ontkomen. Het lijkt verachtelijk en nutteloos, maar in werkelijkheid is dit het enige middel dat bescherming biedt tegen het oordeel. Alleen wie God gelooft, gebruikte het. Bij het vieren van het Pascha hoort “het sprenkelen van het bloed”. Sprenkelen gebeurt niet in Egypte; daar wordt het bloed ‘gestreken’. Het strijken heeft slechts eenmaal plaatsgevonden en is later in de offerdienst veranderd in sprenkelen. De betekenis is in beide gevallen het brengen onder de waarde van het bloed om zo tegen het oordeel beschermd te worden. In Egypte worden de eerstgeborenen tegen het oordeel beschermd. Als eerstgeborenen zijn ook de Hebreeën en zijn alle gelovigen, “[de] gemeente van [de] eerstgeborenen” (Hb 12:23), op de grondslag van het bloed ontkomen aan het oordeel. Hb 11:29. Dan volgen twee geloofsfeiten die Gods volk betreffen. Het eerste feit vindt plaats bij het begin van de woestijnreis en het tweede feit aan het einde ervan. De woestijnreis zelf wordt niet genoemd. Die is namelijk niet het gevolg van geloof, maar integendeel van ongeloof. Het geloof leidt hen uit de slavernij en in het land van de belofte. Het volk heeft niet alleen het paaslam nodig om gevrijwaard te blijven van het oordeel, het heeft ook de doortocht door de Rode Zee nodig om definitief en totaal van Egypte verlost te worden. Als Israël door de Rode Zee trekt, is dat geloof. Als de Egyptenaren het doen, is dat de aanmatiging van het vlees. De vijand wordt door het oordeel verzwolgen precies op dezelfde plaats waar het volk de verlossing vindt. De plaats waar het oordeel plaatsvindt, is ook de plaats van de verlossing. Dit zie je bij het kruis waar Christus stierf. Hb 11:30. Als de verlossing is volbracht en de bevrijding tot stand is gebracht, wil dat niet zeggen dat de moeilijkheden overwonnen zijn. Maar voor God verdwijnen de moeilijkheden. Wat voor een mens een moeilijkheid is, is het voor Hem niet. De Israëlieten ervaren dat als zij het beloofde land zijn binnengegaan. Jericho is een blokkade voor Israël om het land in te nemen. Zo zijn er op de geloofsweg voor de Hebreeën, en zijn er voor jou, hindernissen die overwonnen moeten worden op de reis naar het beloofde land. Die overwinningen worden alleen geboekt door geloof in wat God zegt. Als de muren van Jericho vallen, is dat niet omdat ze zomaar zeven dagen om de stad heen zijn getrokken. De muren vallen omdat de Israëlieten op grond van geloof in Gods Woord om de stad heen zijn getrokken. Na zeven dagen zijn die muren nog net zo dik en onneembaar als op de eerste dag. Ze vallen na zeven dagen omdat ze in God geloven. Lees nog eens Hebreeën 11:24-30. Verwerking: Welke kenmerken van geloof zie je in dit gedeelte en wat kun jij daarvan leren? Leven door geloof (VI)Hb 11:31. Niet alleen het geloof van het volk en de uitwerking daarvan worden bij Jericho gezien. De verovering van Jericho is ook de aanleiding voor de openbaring van het geloof van één enkele inwoner van die stad. Het geloof van Rachab laat zien dat ze voor het volk van God kiest, terwijl de macht van haar volk nog volkomen overeind staat en er bij het volk van God nog niets van de geclaimde overwinning te zien is. Maar Rachab voelt dat God met hen is. Dat bepaalt haar keus, een keus die tegen de natuurlijke keus voor het eigen volk ingaat. Daarin is ze een voorbeeld voor de Hebreeën die ook hebben gekozen vóór het schijnbaar zwakke volk van God en tégen hun ongelovige, ongehoorzame volksgenoten. Wat Rachab doet, lijkt landverraad, maar het is een geloofsdaad. Daardoor wendt ze zich af van de wereld en een leven in de zonde, om zich te voegen bij het volk van Gód. Haar volk weet van de grote daden van God, maar wil zich niet voor Hem buigen (Jz 2:10). Het komt in verzet en opstand. Daar neemt zij afstand van. Ze sluit vrede met het volk van God door het opnemen van de verspieders. Daardoor maakt zij zich een met hen en neemt afstand van haar volksgenoten die hier “ongelovigen” worden genoemd. Door de verspieders onderdak te bieden stelt zij haar eigen leven in de waagschaal. Zij verbindt haar eigen lot aan dat van hen. Haar geloof wordt rijk beloond. Ze heeft zelfs een plaats in het geslachtsregister van de Heer Jezus gekregen (Mt 1:5). Hb 11:32. De schrijver zou wel door kunnen gaan, maar hij treedt niet langer in bijzonderheden. De tijd zou hem daarvoor ontbreken. Geleid door de Geest noemt hij nog in algemene zin een aantal voorbeelden. Uit die voorbeelden blijkt hoe het geloof in alle soorten van volharding is gebleken en hoe het de gelovigen in allerlei vormen van lijden staande heeft gehouden. Eén ding hebben ze gemeenschappelijk: geen van hen heeft iets ontvangen van wat is beloofd, zoals dat ook geldt voor de Hebreeën aan wie deze brief is gericht. Omdat de schrijver van de brief slechts de namen noemt, wil ik ook niet uitvoerig ingaan op de geschiedenis van de personen die hij noemt. Je moet hun geschiedenis maar eens lezen. Vaak zal je duidelijk worden, waarom hij hen noemt. Soms ook zal het je, na het lezen van hun geschiedenis, verbazen dat hij ze noemt. Als Gods Geest namen van gelovigen uit het Oude Testament in het Nieuwe Testament aanhaalt, is dat altijd positief – op één uitzondering na: die van Elia (Rm 11:3-4). God ziet dieper dan wat aan uiterlijke geschiedenis wordt beschreven. Hij ziet wat er in het hart is voor Hem, ook als de praktijk daar soms bij achterblijft. Laten we de lijst nagaan. Als het volk in het land is, breekt de tijd van de richters aan. Van hen worden er vier genoemd. Gideon en Barak hebben hun geloofswerk in kleine kracht gedaan. Simson en Jefta hebben ook in het geloof gehandeld, maar hun werk is duidelijk niet vlekkeloos. In beide tweetallen staat de belangrijkste voorop, terwijl chronologisch de volgorde andersom is. Van alle richters geldt dat hun bevrijdingen slechts tijdelijk zijn. Geen van hen heeft voor een duurzame vrede kunnen zorgen. Na de tijd van de richters volgt de tijd van de profeten en de koningen. Van de profeten wordt Samuel genoemd, en van de koningen David. Ook hier is de chronologie omgekeerd. Eerst wordt David genoemd, daarna Samuel. David is de koning naar Gods hart en Samuel is zijn voorloper. De profeten spreken tot het geweten van het volk. Zij sterven liever dan de leugen te prediken en gaan liever met een goed geweten naar de hemel dan dat zij met een slecht geweten op aarde blijven. Hoewel David de koning naar Gods hart is, heeft ook hij het volk niet in de rust gebracht (Hb 4:7-8). De uiteindelijke rust blijft ook voor hem een zaak van geloof, waarvan de vervulling zal gebeuren door Hem, Die zowel zijn Zoon (Mt 1:1) als zijn Heer is (Mt 22:41-45). Hb 11:33. Na deze namen volgt een aantal daden die door middel van geloof zijn gedaan. Ik wil proberen bij elke daad een voorbeeld te plaatsen: In de zojuist genoemde situaties is het geloof werkzaam gebleken ten gunste van de gelovigen en dat soms op wonderlijke wijze. Nu volgen voorbeelden van situaties waarin het geloof ook werkzaam is in hen die zwaar lijden en zelfs gedood worden. Dit lijden en de dood zouden dwaasheid zijn als met de dood alles over en uit zou zijn. 1. “gefolterd zonder de verlossing aan te nemen”: wrede pijniging ondergaan, terwijl een voor het geloof onacceptabel aanbod, waardoor de foltering zou ophouden, wordt afgeslagen; zij geloofden in “een betere opstanding” en zagen daarnaar uit; Hb 11:39. God heeft gezien en opgemerkt dat al deze gelovigen tot het einde toe zijn blijven geloven. Ze hebben op aarde niet gekregen wat hun is beloofd. Dat hebben ze nog steeds niet, ook niet in het paradijs, waar zij nu zijn. Hb 11:40. Zij zullen het beloofde pas krijgen als ook de Hebreeën en ook wij het ontvangen. En wanneer is dat? Als Christus komt en het vrederijk zal oprichten. Dat is “iets beters” dat God heeft voorzien. Het ‘betere’ heeft altijd te maken met Christus als de verheerlijkte Mens in de hemel. Hij heeft die plaats daar gekregen van God, terwijl Hij op aarde verworpen is. Met die Christus ben jij verbonden, terwijl je op aarde leeft. Abraham leefde in geloof op aarde met in zijn hart een hemelse gezindheid, terwijl hij uitzag naar een hemelse stad. Maar hij was niet met de hemel verbonden door middel van een Christus Die daar werkelijk zit in heerlijkheid en hij deelde niet in de verwerping van Christus op aarde. Dat is ons deel. Daarom is de geringste in het koninkrijk der hemelen groter dan de grootste onder hen die zijn voorgegaan (Mt 11:11). Daarom heeft God ermee gewacht om Zijn beloften te vervullen. Hij wilde niet dat de oudtestamentische gelovigen zonder ons tot volmaaktheid zouden komen, dat wil zeggen tot die heerlijke plaats van delen in de heerschappij van Christus. Het is het voorrecht van alle gelovigen van alle tijden om te delen in de heerschappij van Christus. Het is bovenal het voorrecht van hen die op aarde hebben gedeeld in de verwerping van Christus. Dat zijn alleen de gelovigen die deel uitmaken van de gemeente en niet de gelovigen uit de tijd van het Oude Testament of van na de opname van de gemeente. De schrijver gaat niet verder in op de bijzondere positie van die gelovigen. Dat is niet het onderwerp in deze brief. Uit andere brieven weten we dat de gemeente op een bijzondere manier verbonden is aan de Heer Jezus (Ef 1:10-11). Zo komen allen tot volmaaktheid die in het geloof hebben geleefd en vervult God aan ieder van hen Zijn onveranderlijke beloften. Lees nog eens Hebreeën 11:31-40. Verwerking: Hoe konden mensen tot zulke geloofsdaden komen? Hoe kun jij tot geloofsdaden komen? © 2023 Auteur G. de Koning Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur. Bible Hub |