Joshua 5 Kingcomments Bijbelstudies InleidingNu het volk in het beloofde land is gekomen, is de eerste opdracht die Jozua voor hen krijgt dat hij hen moet besnijden. De besnijdenis spreekt van het oordeel over het vlees (Ko 2:11). Voor ons betekent dit dat wij de dood op ons eigen vlees moeten toepassen, dat wil zeggen dat wij er ons dood voor moeten houden (Rm 6:11). Op die manier wordt de smaad van Egypte – een beeld van de wereld waar het vlees zijn voedsel vindt – weggedaan. De kracht om te overwinnen is te vinden in het voedsel van het land. Nadat ze het Pascha hebben gevierd, eten ze daarvan. Dit voedsel stelt de Heer Jezus voor. Door Hem te zien in de heerlijkheid worden we naar Zijn beeld veranderd: “Wij allen nu, die met onbedekt gezicht de heerlijkheid van [de] Heer aanschouwen, worden naar hetzelfde beeld veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door [de] Heer, [de] Geest” (2Ko 3:18). Daardoor ontvangen we kracht voor de strijd. De Heer Jezus is niet alleen het voedsel, Hij is ook de Bevelhebber of Aanvoerder in de strijd. Tegenover Hem past ons de eerbied die Jozua betoont (Jz 5:14-15). In dit hoofdstuk zien we vier belangrijke gebeurtenissen als voorbereiding op de verovering van het land: De angst van de koningenDe volken van het land zijn onder de indruk van wat er bij en met de Jordaan is gebeurd. Bij Gods volk en bij mensen als Rachab bewerkt Gods macht eerbiedige vrees. Bij de heidenen bewerkt Gods macht ook vrees. Dat is echter geen eerbiedige vrees, maar een haatdragende siddering. Het bewerkt geen innerlijke omkeer en overgave, maar verzet. Wat God heeft gedaan, ontneemt de volken de moed om Gods volk aan te vallen. Ze trekken zich terug in hun versterkte steden om weerstand te bieden. De besnijdenis bij GilgalNa de mededeling dat er geen moed meer is bij de vijanden (Jz 5:1), is dat menselijkerwijs de ideale gelegenheid om aan te vallen. God bepaalt echter dat dit de gelegenheid is om het volk te besnijden (Jz 5:2). De opdracht om het volk te besnijden betekent dat het volk volkomen onbekwaam wordt voor de strijd. Het volk zal als gevolg van de besnijdenis enkele dagen zo krachteloos zijn, dat zij zich niet tegen een eventuele aanval zullen kunnen verdedigen (vgl. Gn 34:24-26). Maar God gaat nooit overhaast te werk. Hij weet wat Hij doet en regelt alles in het voordeel van Zijn volk. De verovering van het land begint met de les van Gilgal. In de besnijdenis leren ze dat in henzelf geen kracht is. In geestelijk opzicht moet ieder van ons persoonlijk de les leren “dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont” (Rm 7:18a). Het volk moet na elke strijd naar Gilgal terugkeren om steeds weer die les te leren als uitgangspunt voor de volgende strijd. De plaats van handeling wordt “de Heuvel van de voorhuiden” genoemd. Door deze naam zal deze heuvel voor altijd aan Gilgal verbonden blijven als de plaats waar de besnijdenis is gebeurd. De besnijdenis moet gebeuren met “stenen messen”. Steen is materiaal dat niet door mensenhanden is vervaardigd. God stelt het ter beschikking. Een mes is een instrument waarmee in dit geval iets wordt weggesneden. Het stenen mes ziet op Gods oordeel over de zondige natuur van de mens. God heeft ‘het mes’ gehanteerd toen Hij Christus tot zonde maakte en zo de zonde in het vlees veroordeelde: “Want wat voor de wet onmogelijk was, doordat zij door het vlees krachteloos was – God heeft, doordat Hij Zijn eigen Zoon in een [gedaante] gelijk aan [het] vlees van [de] zonde en voor [de] zonde heeft gezonden, de zonde in het vlees veroordeeld” (Rm 8:3; vgl. Zc 13:7). Wij hanteren het mes als we elke uiting van het vlees in ons veroordelen, dat wil zeggen dat we er niet aan toegeven en het negeren: “Doodt dan uw leden die op de aarde zijn: hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht, die afgodendienst is” (Ko 3:5). Dit betekent dat we elke impuls van het vlees die ons tot een zonde wil aanzetten, direct veroordelen en denken aan wat er met ons is gebeurd in de dood van Christus, dat wij met Hem gestorven zijn. Gilgal heeft vijf kenmerken: Jozua krijgt de opdracht het volk voor de tweede keer te besnijden. De betekenis van de besnijdenis vinden we in het Nieuwe Testament. Het Oude Testament geeft niet de leer, maar de voorbeelden hoe we in de praktijk van ons geloofsleven kunnen waarmaken en genieten wat we in Christus hebben ontvangen. Het onderwijs van de brieven van Paulus maakt duidelijk wat de betekenis van de besnijdenis voor ons is. We lezen daar vooral over in de brief aan de Romeinen en in de brief aan de Kolossenzen. De brief aan de Kolossenzen brengt de gelovige in geestelijke zin van Egypte in Kanaän. In die brief komen we geestelijk gesproken in Gilgal. De sleutelverzen vinden we in Kolossenzen 2. Daar lezen we dat in Christus alle volheid is en dat de gelovige tot volheid is gekomen in Hem: “Want in Hem woont de hele volheid van de Godheid lichamelijk, en u bent voleindigd in Hem, Die het Hoofd is van alle overheid en gezag” (Ko 2:9-10). Dat is de positie van iedere gelovige vanaf het moment dat hij tot bekering en geloof is gekomen. Op dat moment is hij ‘besneden’, dat wil zeggen dat op het moment van zijn bekering en geloof het oordeel, dat God over Christus in zijn plaats en voor zijn zonden heeft voltrokken, hem wordt toegerekend. Maar na veertig jaar komt een nieuwe besnijdenis. Jozua krijgt de opdracht de Israëlieten “voor de tweede keer” te besnijden. Dat leert ons het volgende. Je kunt weten in een bepaalde positie te zijn, maar dat is iets anders dan het in praktijk brengen ervan. Paulus zegt tegen de Filippenzen: “Wij zijn de besnijdenis” (Fp 3:3). Daaruit blijkt dat het voor ons niet om een uiterlijke besnijdenis gaat, maar om een innerlijke, die van het hart. Hij zegt het in de brief aan de Romeinen zo: “Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is de besnijdenis die iets uiterlijks is, in [het] vlees, maar hij is een Jood die het in het verborgen is, en [dat is] besnijdenis: [die] van [het] hart, naar [de] geest, niet naar [de] letter; zijn lof is niet van mensen, maar van God” (Rm 2:28-29). Dat moet worden waargemaakt door elke werking van het vlees die in ons opkomt, te oordelen (Ko 3:5). De besnijdenis wordt verricht bij een nieuw volk. De hele oude generatie is omgekomen (Jz 5:6). Er is een heel nieuwe generatie, die van zonen, het land binnengegaan. God noemt Israël ”Mijn zoon” (Ex 4:22). Het is een nieuw geslacht van zonen met nieuwe oefeningen. Zij worden besneden. Er is ook een toepassing op de toekomst van het volk, als het hele volk een nieuw hart en een nieuwe geest in hun binnenste krijgt (Dt 30:6; Ez 36:26-27). Als het volk besneden is, is de smaad van Egypte afgewenteld. De smaad van Egypte heeft de hele woestijnreis lang op hen gelegen. Egypte wordt door wijsheid gekenmerkt. Maar wereldse, menselijke wijsheid kan ons niet helpen om te weten hoe we moeten leven. Dit is het gevaar waaraan de Kolossenzen blootstaan. Zij zijn gevoelig voor de wijsheid die tegenover Christus staat. Dat is een wijsheid waardoor Christus uit de harten wordt verwijderd. Zij worden ervoor gewaarschuwd zich niet tot prooi van die valse wijsheid te laten maken (Ko 2:8a). Alles wat van de wereld is, moet van ons worden afgewenteld. Er is sprake van ‘afwentelen’, alsof het een zwaar gewicht betreft dat op ons ligt en waardoor we aan de wereld onderworpen blijven. Het wegnemen van de dingen van de wereld kan pijn doen als we ze wegsnijden, omdat ze een deel van ons geworden zijn. Het duurt enige tijd voordat we daarvan hersteld zijn. Hoe eerder we radicaal met een zonde afrekenen, des te korter zal de tijd van het herstel hoeven te duren. Het PaschaWat de pijn zeker zal verzachten, is de gedachte aan het paaslam, dat de oorzaak van hun bevrijding uit Egypte is geweest. Het spreekt van de Heer Jezus en het oordeel dat Hem heeft getroffen om ons te bevrijden uit de macht van de zonde en van het oordeel van God. Daarom kan na de besnijdenis het Pascha worden gevierd, want hoe zou een onbesneden volk het Pascha kunnen vieren? Dat is onmogelijk. Zo is het onmogelijk zonder zelfoordeel het avondmaal te vieren (1Ko 11:28). Het Pascha wordt hier voor de eerste keer in het land gevierd, nadat het volk het heeft gevierd in Egypte (Ex 12:1-14) en in de woestijn (Nm 9:1-5). Ze doen het vlak voor de muren van Jericho. De HEERE ‘maakt een tafel klaar’ voor Zijn volk ‘voor de ogen van hen die hen benauwen’, dat wil zeggen voor hun vijanden (Ps 23:5a). Het bloed is slechts één keer aangebracht, in Egypte (Ex 12:7), maar de herinnering aan de bevrijding van het oordeel van God wordt elk jaar gevierd. Wij kunnen het Pascha elke zondag in het avondmaal vieren. Elke keer dat we het vieren, zullen we onder de indruk komen van de waarde van het bloed. Zonder het bloed is er geen verlossing, geen woestijnreis en geen intocht in het land. Zowel in de brief aan de Efeziërs als in de brief aan de Kolossenzen, die ons de hoogste christelijke zegeningen voorstellen, wordt over het bloed en de vergeving van de zonden gesproken (Ef 1:7; Ko 1:14). Nooit mogen we het bloed van het Lam vergeten. We danken alle zegeningen aan het bloed. Na het Pascha begint het Feest van de ongezuurde broden, dat zeven dagen duurt (Ex 12:15-20). Dat spreekt van een heel leven – het getal ‘zeven’ spreekt van een volkomenheid, in dit geval van een volkomen periode – zonder slechtheid en boosheid: “Zuivert het oude zuurdeeg uit, opdat u een nieuw deeg bent; u bent immers ongezuurd. Want ook ons Pascha, Christus, is geslacht. Laten wij daarom feestvieren, niet met oud zuurdeeg, ook niet met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met ongezuurde [broden] van oprechtheid en waarheid” (1Ko 5:7-8). Als we het avondmaal gevierd hebben, zal dat in de week die volgt zijn uitwerking hebben. Tegelijk is die week een voorbereiding op het volgende avondmaal. Op de dag na het Pascha eet het volk van de opbrengst van het land. Het is ook de dag waarop de eerstelingsgarve van de gersteoogst wordt gebracht. Dat spreekt van de opstanding van de Heer Jezus. Hij is de Eerstgeborene uit de doden. In verbinding daarmee mag het volk van de opbrengst van het land eten. Door Zijn opstanding kunnen we alle geestelijke zegeningen genieten. Maar we zullen nooit vergeten dat we alles te danken hebben aan het oordeel dat Hij daarvoor heeft willen ondergaan. Dat zien we in het roosteren van de vrucht van het land, dat wil zeggen dat de vrucht aan het vuur wordt blootgesteld. De vrucht van het land, gerst en tarwe, stelt symbolisch de Heer Jezus voor. Hij is het brood van het leven (Jh 6:33). Het Pascha spreekt van Zijn dood, maar Hij werd opgewekt op de eerste dag van de week, op de dag van het brengen van de eerstelingsgarve van gerst. Daarom begint Johannes 6 ook met de spijziging door middel van gerstebroden (Jh 6:9). Daaraan verbindt de Heer Jezus Zijn onderwijs over Zichzelf als het brood van het leven. Wie Hem eet (Jh 6:48-58), heeft eeuwig leven, dat wil zeggen krijgt Hem als zijn leven, want Hij is “de waarachtige God en [het] eeuwige leven” (1Jh 5:20b). Hem eten wil zeggen zich Hem in het geloof toe-eigenen in de erkenning dat het leven alleen door Hem wordt gegeven. De Heer Jezus spreekt over Zichzelf als de tarwekorrel en de vrucht daarvan als de tarwekorrel sterft (Jh 12:24). De tarwe komt later dan de gerst (Ex 9:31-32). De gerst spreekt van de opstanding van de Heer Jezus. De tarwe spreekt van Zijn dood, Zijn opstanding én de vrucht van Zijn sterven. We zijn als het ware zeven weken verder. We zien een verheerlijkte Heer, terwijl we in de vele vruchten onszelf zien, zoals dat ook in de twee beweegbroden wordt voorgesteld (Lv 23:15-17). Het manna houdt opHet eten van de vrucht van het land is niet hetzelfde als het eten van het manna, het voedsel in de woestijn. Het manna stelt de Heer Jezus voor, maar dan in Zijn leven op aarde. Elke dag hebben we voor onze aardse reis het manna nodig. Dat manna eten we als we bijvoorbeeld de evangeliën lezen. Daar zien we het leven van de Heer Jezus in vernedering op aarde. Door ons zo met Hem te voeden krijgen we Zijn kenmerken. Voor het kennen van de hemelse zegeningen moeten we ons bezighouden met Hem als Mens in de hemel. Dat wordt voorgesteld in het eten van de opbrengst van het land. Dat doen we als we in de brieven, vooral die van Paulus, over Hem lezen in verbinding met de plaats die Hij nu in de hemel inneemt. God geeft in Zijn voorzienigheid het manna zolang dat nodig is. Hij heeft het zelfs gegeven als het volk er een keer hun afkeer van toont (Nm 11:6). Dat het volk elke morgen weer het brood uit de hemel heeft kunnen oprapen en zich daarmee heeft kunnen voeden, is een dagelijks terugkerend wonder geweest. God doet wonderen zolang dat nodig is. Dat geeft tegelijk aan dat wonderen tijdelijk zijn. Als er ‘gewone’ voorzieningen zijn, houden de wonderen op. Er is geen claim te leggen op de voortgang van Gods buitengewone handelen. De BevelhebberHet lijkt erop dat Jozua naar Jericho is gegaan om de tegenstand te meten. Hij heeft nog geen bevel gekregen de stad aan te vallen. Mogelijk heeft hij overlegd hoe deze uitermate sterke stad ingenomen moet worden. Hij is een militair man, maar hij is nog nooit tegen een versterkte stad opgetrokken. In gepeins verzonken slaat hij zijn ogen op en ontdekt tot zijn verrassing de Man met het getrokken zwaard. Hij herkent Hem niet, zoals het ook later het geval is met Gideon (Ri 6:11-22) en Manoah (Ri 13:11-21), maar niet met Abraham die Hem wel herkent (Gn 18:1-3). Als we de voorgaande gebeurtenissen in ons hebben opgenomen, kunnen we, na het gebruik van het stenen mes (Jz 5:2), de Man met het zwaard ontmoeten. Zo zien we Hem ook bij Bileam. Daar staat Hij gereed om hem te doden als hij zou doorrijden (Nm 22:23). Ook bij Jeruzalem staat Hij met het zwaard gereed om het te verwoesten (1Kr 21:16). Hier gaat Hij voor het leger uit. Hij is “nu” gekomen en geen ogenblik eerder. Zijn komst is aangekondigd (Ex 23:23) en nu is Hij gekomen en neemt de leiding over. Zijn aanwezigheid maakt elke plaats waar Hij staat tot een heilige plaats (vgl. Gn 28:16-17). Zo zegt Hij dat tegen Mozes als het om een volk in ellende gaat dat op het punt staat bevrijd te worden (Ex 3:5). Hier gaat het om een bevrijd volk dat op het punt staat het land te veroveren. De aanwezigheid van de HEERE als “de Bevelhebber van het leger van de HEERE” vraagt een even grote heiligheid en eerbied als bij Zijn neerkomen om Zijn volk te verlossen. Zoals Hij is als Hij neerkomt om deel te nemen aan de verdrukking van Zijn volk – Hij verschijnt in de brandende braamstruik die daarvan een beeld is –, zo is Hij ook als Hij te midden van Zijn volk staat om het te zegenen en het aan te voeren in de strijd. Het leger van de HEERE is Zijn aardse volk, maar het is ook de engelenmacht waarover Hij bevel voert (Gn 32:1-2; 2Kn 6:17; Mt 26:53; Hb 1:7; 14). Ook wij hebben een geestelijke voorbereiding nodig om de geestelijke strijd te kunnen strijden. De geestelijke voorbereiding hebben we in Efeziërs 1-5. Daartoe behoort ook dat de verhoudingen tussen man en vrouw, ouders en kinderen, werkgever en werknemer die in Efeziërs 5 worden genoemd, in orde zijn. Dan kan de strijd naar de aanwijzingen van Efeziërs 6 effectief gestreden worden. De strijd die in de hemelse gewesten gevoerd wordt, is een heilige strijd. De gezindheid van Jozua is die van onderdanigheid en gehoorzaamheid. Hij vraagt eerbiedig wat de HEERE hem te zeggen heeft. Als de HEERE dat doet, gehoorzaamt Jozua onmiddellijk. Dit is de juiste houding om verdere mededelingen over de te voeren strijd te ontvangen. © 2023 Auteur G. de Koning Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur. Bible Hub |