Johannes 18
John 18 Kingcomments Bijbelstudies

Inleiding

Met dit hoofdstuk begint de lijdensgeschiedenis. Elk evangelie behandelt de lijdensgeschiedenis op zijn eigen bijzondere wijze, maar nergens zien wij te midden van het lijden zozeer de grootheid van de Heer Jezus als in dit evangelie. Te midden van allerlei vormen van lijden, waarbij Hem niets bespaard blijft, schittert de Zoon van de Vader op onovertrefbare wijze.

Na Zijn gesprekken met Zijn discipelen (Johannes 13-16) en Zijn gebed tot de Vader voor hen (Johannes 17), gaat Hij uit. We zien in de eenvoudige woorden “ging Hij uit”, hoe verheven Hij is. We komen deze woorden meerdere keren tegen (Jh 18:1; 4; Jh 19:5; 17). Hij gaat uit om Zich over te geven in de handen van zondaars. Niemand dwingt Hem, maar Hij gaat vrijwillig. Niemand neemt Hem gevangen, maar Hij laat Zich gevangennemen. Hij neemt het initiatief, zoals overal eerder in dit evangelie, maar wel heel in het bijzonder in de komende uren.

Judas komt de Heer gevangennemen

De Heer gaat met Zijn discipelen over de beek Kedron. Hij zal ongetwijfeld hebben gedacht aan David die ook eens die beek over is gegaan. David was toen, ook als een lijdende koning, op de vlucht voor zijn zoon (2Sm 15:23). De Heer Jezus is niet op de vlucht. Hij gaat de weg van de Vader.

Hij komt in een tuin, waarvan we uit de andere evangeliën weten dat dit de tuin van Gethsémané is. We horen hier echter niets over Zijn worsteling in het gebed en het zweten van grote bloeddruppels. Hij is hier de Zoon Die in volkomen overgave tot het einde van Zijn leven op aarde het werk tot verheerlijking van de Vader verricht.

Tegenover die volmaakte toewijding plaatst Johannes een mens die ook in volkomen overgave een werk verricht, maar dan het werk van de duivel. Judas maakt gebruik van zijn kennis van de plaats waarvan hij weet dat de Heer daar vaak met Zijn discipelen samenkomt. Daar is hij ook steeds bij geweest. Hij komt ook daarheen, nu niet om naar Hem te luisteren, maar met het duivelse plan om Hem gevangen te nemen.

Judas neemt een groot aantal mensen mee omdat hij en zijn medestanders de macht van Christus vrezen. De satan wil geen half werk laten verrichten door zijn instrumenten. Ze willen de zaak zo zeker mogelijk stellen. De legerafdeling en de dienaars hebben lantarens en fakkels bij zich om Hem, Die het licht van de wereld is, te zoeken. Ze hebben ook wapens bij zich, alsof het om een groot misdadiger gaat, hoewel Hij nooit iemand een slag heeft toegebracht. Judas kent de Zoon net zomin als degenen die hij aanvoert. Zo blind is de mens!

De Heer vraagt Wie zij zoeken

Met de volmaakte kennis die Hem eigen is, weet de Zoon wat er gaat gebeuren. Hij is de Almachtige en de Alwetende. Alle licht valt op Zijn Goddelijke heerlijkheid. Niet Judas komt naar Hem toe om Hem de verraderskus te geven, maar Hij Zelf gaat opnieuw uit, Zijn vijanden tegemoet. Er is hier maar Eén Die de hoofdrol speelt; alle anderen zijn slechts figuranten. Voordat zij een woord kunnen zeggen, vraagt Hij Wie ze zoeken. Hij weet wat ze van plan zijn en Wie ze zoeken, maar Hij vraagt het om hen aan zichzelf te ontdekken en ook om Zijn discipelen te beschermen.

Zijn vraag is een vraag met gezag waarop zij verplicht zijn antwoord te geven. Het kan zijn dat zij Hem niet direct herkennen in het donker van de nacht. De Heer Jezus is niet een bijzonder opvallende Mens. Hij is niet omgeven door een aureool dat Hem een bijzondere uitstraling geeft die door iedereen wordt gezien. Op Zijn vraag geven zij het antwoord dat zij “Jezus de Nazoreeër” zoeken, de nederige Man uit het verachte Nazareth (Mt 2:23). Zijn antwoord is evenwel vol Goddelijke heerlijkheid. Het bestaat uit het uitspreken van Zijn Naam: “Ik ben” (Jh 18:5; Ex 3:13-14). Hij maakt Zich bekend als Jahweh.

Om het contrast te schilderen deelt de evangelist Johannes ons mee dat Judas, van wie hij nog eens vermeldt dat “die Hem overleverde”, bij de vijanden van Christus staat. Nog maar enkele uren geleden heeft Johannes samen met Judas aangelegen aan de Paschamaaltijd. Nu bevindt Judas zich bij de vijanden van de Heer. Het hele gezelschap, aangevoerd door Judas, staat in de tegenwoordigheid van de almachtige God, de ‘Ik ben’, zonder door Hem verteerd te worden.

Er gebeurt wel iets anders. Het woord dat hun duidelijk maakt Wie het is Die zij zoeken, ontneemt hun alle kracht om Hem te grijpen. Ze deinzen terug als door een machtige hand tegengehouden. Ook vallen ze op de grond. Er staat niet bij of ze achterover of voorover zijn gevallen. Ik veronderstel dat zij, inclusief Judas, voorover zijn gevallen als een gedwongen erkenning van Zijn majesteit na het uitspreken van Zijn Naam (vgl. Fp 2:10). Even gemakkelijk zou Hij hen hebben kunnen verteren, maar het uur van Zijn overgave is gekomen.

Het is alsof Hij hun een nieuwe kans geeft om tot bezinning te komen door hun nog een keer te vragen Wie zij zoeken. Ondanks de openbaring van Zijn Naam en de macht die daarin tot uiting is gekomen, waardoor zij gedwongen zijn voor Hem neer te vallen, blijven zij bij hun plan. Hun antwoord is weer dat zij “Jezus de Nazoreeër” zoeken. Daarop antwoordt Hij dat als ze dan Hem zoeken, zij Zijn discipelen vrijuit moeten laten gaan. Hij moet, net zoals de ark bij de Jordaan, alleen de wateren van de dood ingaan, opdat het volk vrijuit kan gaan. Hier stelt de Herder Zijn leven voor de schapen.

Zijn vraag om een vrije aftocht voor Zijn discipelen is tegelijk een niet tegen te spreken bevel waaraan wordt gehoorzaamd. Hiermee wordt het woord vervuld dat Hij in Zijn gebed tot de Vader heeft gezegd (Jh 17:12). Al eerder heeft Hij ook met betrekking tot Zijn schapen gezegd dat niemand hen uit Zijn hand kan rukken (Jh 10:28).

Zwaard en drinkbeker

Niet alleen de menigte en Judas worden in tegenwoordigheid van de ‘Ik ben’ openbaar in hun volkomen nietigheid. Ook de beste van Zijn discipelen wordt in Zijn tegenwoordigheid openbaar. Net zomin als wapens ook maar enige indruk maken om Hem gevangen te nemen, net zomin maakt het zwaard van Petrus enige indruk om Hem te verdedigen. Een zwaard dat ongevraagd wordt gebruikt in Zijn dienst, brengt alleen maar schade toe.

De overijverige en daardoor verkeerde handeling van Petrus geeft de Heer gelegenheid te tonen dat Hij volledig instemt met de gedachten van de Vader. Hij neemt de beker van het lijden aan uit de hand van Zijn Vader, hoewel de godsdienstige leiders als Zijn besliste tegenstanders de handen aan Hem slaan.

De andere evangeliën beschrijven een beker waarvan Hij te midden van de hevigste zielenstrijd aan de Vader vraagt om die aan Hem te laten voorbijgaan. Hier heeft Hij die strijd achter de rug en ziet Hij alleen de weg van de Vader voor Zich. Hoe zou Hij anders kunnen dan die beker uit de hand van de Vader aannemen? Omdat Hij deze beker heeft gedronken, kunnen wij de beker van het heil of van de verlossing opnemen (Ps 116:13) als een beker van zegening of lofzegging (1Ko 10:16).

Naar Annas

In wat volgt zien we zowel de nederigheid en waardigheid van de Zoon als Zijn oneindige verhevenheid over allen die Hem omringen, of het nu Zijn vrienden of Zijn vijanden zijn. We zien Zijn volkomen onderwerping en Zijn onverminderde kracht. Hij laat in die oneindige verhevenheid toe dat boze lieden Hem grijpen en binden. Het is een tafereel van de grootst mogelijke tegenstellingen, zoals we er daarvan nog veel meer zullen zien.

We zien de mens die onder aanvoering van de satan de Zoon van God grijpt en bindt alsof Hij een misdadiger is. Ze grijpen Hem Die alleen goed aan hen heeft gedaan en hun Zijn Vader heeft bekendgemaakt, opdat zij Hem ook zouden leren kennen zoals Hij Hem kent. Ze binden Hem Die door het eenvoudig uitspreken van Zijn Naam allen op de grond heeft doen vallen, de Almachtige.

Het lijkt alsof de mens kan doen wat hij wil, maar het geloof ziet hier dat de Zoon Zich onderwerpt aan de mens om de raadsbesluiten van de Vader te vervullen. Daarom laat Hij Zich door hen brengen waarheen zij willen. Ze brengen Hem eerst naar de godsdienstige leiders met Annas aan het hoofd van hen.

Eigenlijk is Kajafas hogepriester, maar het lijkt erop dat Annas de algehele leiding in handen heeft. Al geruime tijd is het hogepriesterschap in groot verval en volkomen afgeweken van Gods oorspronkelijke bedoeling (Lk 3:1b). Zo zijn er meer hogepriesters die samen of afwisselend de leiding hebben (Hd 4:6). Dat gaat in tegen wat God heeft gezegd, dat een hogepriester zijn leven lang die functie moet uitoefenen en pas bij zijn dood door zijn zoon moet worden opgevolgd (Nm 20:28).

Hoe ernstig is de afwijking van Gods oorspronkelijke gedachten en hoe groot is daardoor de verwarring in godsdienstig opzicht. Menselijke willekeur en politieke overwegingen zijn de aanstelling van de hogepriester gaan bepalen. Zowel Annas als Kajafas is aangesteld door de vertegenwoordigers van de Romeinse overheersers. Als een mens begint af te wijken van Gods Woord, is het resultaat dat hij de Zoon van de Vader voor het gerecht daagt en Hem schuldig verklaart aan misdaden, die Hij nooit heeft begaan. Dit betekent niet dat het God uit de hand loopt. Integendeel, het verloopt zoals God wil.

Johannes herinnert ons eraan dat God de regie in handen heeft door nog eens te wijzen op de profetie die Kajafas heeft uitgesproken (Jh 11:50). God bestuurt de gebeurtenissen, waarbij Hij zelfs een goddeloze hogepriester dingen laat zeggen die dat aangeven. De man van de profetie wordt ook de man die zijn profetie uitvoert, waardoor wat zij in hun boosheid beramen Gods lof tot resultaat heeft (Ps 76:11).

Eerste verloochening door Petrus

Terwijl de trouwe Getuige wordt meegevoerd en wordt mishandeld vanwege Zijn trouw aan de Vader, wordt onze aandacht ook regelmatig op de discipel Petrus gevestigd. We zien afwisselend de trouwe Heer en de ontrouwe Petrus. Beide taferelen worden met elkaar verweven. De volmaaktheid van de Zoon straalt steeds helderder, de ontrouw van Petrus voert hem steeds verder in de verkeerde richting.

Petrus is eerst gevlucht, maar is toch weer teruggekomen om bij zijn Heer te zijn. Daarvoor gaat hij een weg die hij niet gaan kan. Hij volgt de Heer op een weg die de Heer alleen moet gaan. In zijn liefde voor Hem wil hij bij Hem blijven, maar doet dat in eigen kracht. Hij gebruikt ook de bekendheid van de “andere discipel” – mogelijk Johannes – met de hogepriester om diens voorhof binnen te gaan. Ook de andere discipel is dus van zijn vlucht teruggekomen om bij de Heer Jezus te zijn.

Er wordt hier geen waardeoordeel gegeven over wat de andere discipel doet, niet in goedkeurende en ook niet in afkeurende zin, maar wel over het gedrag en de woorden van Petrus. Wat voor de andere discipel misschien geoorloofd is, geldt voor Petrus in elk geval niet. De andere discipel heeft in deze geschiedenis geen enkel probleem; hem worden geen vragen gesteld.

Het staat er zo treffend dat de andere discipel “met Jezus in de voorhof van de hogepriester” gaat. Hij wil ook graag zijn waar zijn Heer is. Toch lijkt het erop dat ook hij niet als een discipel van de Heer naar binnen is gegaan, maar omdat de portierster hem kent. En op grond van zijn voorspraak mag ook Petrus naar binnen. Het dienstmeisje kent de andere discipel wel, maar Petrus niet.

Dat ze niet onbekend geweest is met het discipelschap van de andere discipel, blijkt uit haar vraag aan Petrus of hij “ook” een van de discipelen van “deze Mens” is. Dat loochent Petrus direct met de krachtige uitspraak: “Ik ben het niet.” Wat is deze verloochening een enorm contrast met wat de Heer naar waarheid heeft gezegd. De Heer heeft naar waarheid gezegd ‘Ik ben het’; Petrus spreekt onwaarheid als hij zegt ‘Ik ben het niet.’

De vijanden van Christus hebben het koud en hebben daarom een vuur gemaakt. Daar staan ze zich bij te warmen. Petrus heeft het ook koud en sluit zich bij hen aan. Hij zal het dubbel koud hebben gehad: koud door de temperatuur buiten, maar ook koud door de temperatuur in hem. Zijn eerste verloochening heeft hem nog niet wakker geschud. Hij blijft in de omgeving waar de vijandschap tegen de Heer tastbaar is, wat onvermijdelijk tot een volgende val zal voeren.

De Heer Jezus voor Kajafas

Terwijl Petrus de Heer heeft verloochend en zich samen met Zijn vijanden staat te warmen, wordt de Heer Jezus door Kajafas ondervraagd naar Zijn discipelen en naar Zijn leer. Eerst wordt er gevraagd naar Zijn discipelen en vervolgens naar Zijn leer. Wat iemand leert, komt tot uiting in zijn leerlingen. Wat zou Hij hebben moeten antwoorden op de vraag naar Zijn discipelen van wie er een Hem heeft verraden, van wie een ander bezig is Hem te verloochenen, terwijl alle anderen van Hem zijn weggevlucht?

De Heer antwoordt niet op de vraag naar Zijn discipelen. De reden hiervoor is niet dat Hij Zich voor hen zou schamen. Hij heeft hen in het vorige hoofdstuk bij Zijn Vader gebracht als degenen die Hem hebben geloofd en het woord van de Vader hebben bewaard. Hij geeft op die vraag geen antwoord omdat Hij, zoals we hebben gezien bij de gevangenneming, tegen de menigte heeft gezegd: “Laat dezen heengaan.”

Hij antwoordt wel op de vraag naar Zijn leer. Zijn antwoord is verheven en duidelijk tot het geweten gericht om de hogepriester te overtuigen van de zonde die hij bezig is te begaan. Hij plaatst hem door Zijn antwoord in het volle licht. Zijn antwoord is dan ook geen verdediging. Hij heeft geen enkele reden Zich te verdedigen, want alles wat Hij heeft gezegd en gedaan, is volkomen openbaar en doorzichtig. Hij is een Mens Die werkelijk niets te verbergen heeft.

Zijn antwoord is een wedervraag. Deze wedervraag bewijst de ondeugdelijkheid van de vraag van de hogepriester. Hij spreekt hiermee Zijn afkeuring uit over het gezag en de geldigheid van het onderzoek. Hij doet dat niet op een formele manier, maar vreedzaam en op verheven wijze. Als de hogepriester iets wil weten over Zijn discipelen en Zijn leer, moet hij maar de mensen gaan vragen die Hem hebben horen spreken. Zij weten wat Hij heeft gezegd.

Het zachtmoedige en terechte antwoord brengt een overijverige dienaar van de hogepriester ertoe Hem een slag in het gezicht te geven. Er is niemand die deze dienaar tegenhoudt of bestraft. Goddeloosheid en onbarmhartigheid zijn de motieven die aan dit proces ten grondslag liggen. Wat een proces! Ook de Heer houdt de hand van de dienaar niet tegen. Wat een Heer!

De dienaar meent dat hij Hem moet slaan vanwege Zijn antwoord aan de hogepriester. Hij maakt deel uit van een goddeloos systeem waar elk gevoel van wat recht is voor God, ontbreekt. Hij vindt dat de Gevangene de hoogste autoriteit op godsdienstig gebied brutaal antwoordt en dat een slag in Zijn gezicht Hem tot de orde, hun orde, zal roepen.

De Heer Jezus hoeft Zich niet te verontschuldigen. Hij weet dat Hij niets verkeerd heeft gedaan of Zich ergens heeft laten gaan. Als Zijn grote dienaar Paulus later in een soortgelijke situatie komt, moet hij zich wel verontschuldigen (Hd 23:5). De Zoon is in alle omstandigheden volmaakt. Hij wordt onterecht geslagen. Toch dreigt Hij niet, maar berispt met indrukwekkende waardigheid en volmaakte kalmte, terwijl Hij de belediging verdraagt. Hij erkent de hogepriester in geen enkel opzicht, al verzet Hij Zich tegelijkertijd niet tegen hem. Hij laat hem over aan zijn eigen verdorven onbevoegdheid en onbekwaamheid.

De Zoon is hier volmaakt in waardigheid en verhevenheid. Wat een enorm contrast met de falende Petrus. Hij vraagt om te getuigen van het verkeerde dat Hij heeft gesproken. Kunnen zij uit Zijn hele leven ook maar één voorbeeld aanhalen van een verkeerde uitspraak? Integendeel, er is van Hem getuigd door de dienaren die Hem gevangen wilden nemen dat nooit een mens gesproken heeft als deze Mens (Jh 7:46). Er ontbreekt niet alleen een getuige om van het verkeerde te getuigen, maar er zijn getuigen genoeg van het goede dat Hij heeft gesproken. En als Hij dan goed heeft gesproken, is ook de vraag terecht waarom de dienaar Hem slaat. Het is een indringende vraag waarop geen antwoord komt.

Daar de Heer Jezus naar Annas is gebracht (Jh 18:13), maar de ondervraging door Kajafas plaatsvindt, vermeldt Johannes dat de Heer inmiddels van Annas naar Kajafas is overgebracht. Dat doet hij pas na de ondervraging door Kajafas om zijn lezers erbij te bepalen dat Annas de eigenlijke leider van deze hele actie is.

Petrus’ tweede en derde verloochening

Weer wordt onze aandacht voor een ogenblik verplaatst van de Heer naar Petrus. Terwijl de Heer Jezus ondervraagd en geslagen wordt en van de waarheid getuigt, staat Petrus zich nog steeds te warmen in de kring van de spotters. Ook hij wordt ondervraagd, voor de tweede keer. Evenals de eerste keer wordt hem gevraagd of hij ook niet een van de discipelen van de Heer is. Ook dit keer loochent hij dat met de woorden “ik ben het niet”.

Dan wordt er een derde keer aan Petrus gevraagd naar zijn verbinding met de Heer. Nu is het iemand die meent dat hij Petrus in de tuin heeft gezien waar ze de Heer gevangen hebben genomen. Petrus heeft toen nadrukkelijk de aandacht op zichzelf gevestigd door het zwaard te gebruiken. De man die hem meent te herkennen, is een bloedverwant van de man bij wie Petrus het oor heeft afgeslagen. Hij zal geen warme gevoelens voor hem hebben gekoesterd. Zijn vraag zal dreigend hebben geklonken. Als dit inderdaad de man is die zijn familie zo heeft mishandeld, is nu het moment van vergelding aangebroken. Petrus loochent opnieuw dat hij bij de Heer hoort. Het is onmogelijk dat de man hem in Zijn gezelschap heeft gezien toen Hij gevangen werd genomen.

Op dat moment kraait de haan. Uit de andere evangeliën weten we dat op dat moment het geweten van Petrus volledig ontwaakt. Johannes spreekt daar niet over. Aan het einde van zijn evangelie zal hij over het herstel van Petrus schrijven, een herstel dat plaatsvindt bij een ander kolenvuur.

Pilatus en de Joden

De Heer is door het godsdienstige gezag veroordeeld; nu gaat Hij naar de burgerlijke macht. Overal is Hij een voorwerp van bespotting. Zo maken zij de maat van hun zonden vol en dat te meer naarmate de lankmoedigheid van God voortduurt. Nadat ze de hele nacht met Hem bezig zijn geweest, brengen ze Hem ’s morgens vroeg naar het pretorium, de ambtswoning van Pilatus.

Opnieuw zien we de grote huichelachtigheid van de Joden, dit keer in hun weigering om het pretorium binnen te gaan. Ze ervaren het als verontreiniging om in dit gebouw van een heiden binnen te gaan, terwijl ze tegelijk op moord zinnen en valse getuigen tegen Gods Zoon zoeken. Tot welke daden is het godsdienstige vlees toch in staat! Ze zijn vol ijver voor de reinheid die bij hun plechtigheden hoort, maar onverschillig wat betreft het recht. Ze hebben er niet het flauwste besef van dat ze het ware Pascha ter dood brengen. Ook beseffen ze niet dat ze zo in schuldig ongeloof de stem van de wet vervullen tot hun eigen verderf, wat ook de plannen van God met betrekking tot de dood van Christus mogen zijn.

Als ze Hem naar het pretorium hebben gebracht, komt Pilatus tot hen naar buiten. Hij moet wel, want zij willen, om zich niet te verontreinigen, niet naar binnen gaan. Om te weten waarom ze de Gevangene brengen, vraagt hij naar de beschuldiging. Om iemand te kunnen veroordelen is in elk geval een beschuldiging nodig. De Joden beantwoorden de vraag van Pilatus niet, maar vallen zijn vraag zelf aan. In huichelachtige verontwaardiging stellen zij dat zij toch niet zo onrechtvaardig zijn iemand te brengen die geen boosdoener zou zijn. Pilatus zou toch beter moeten weten.

In de woordenwisseling die tussen Pilatus en de Joden volgt, wil de een de ander de verantwoordelijkheid opleggen om de Heer Jezus ter dood te brengen. Pilatus geeft hun toestemming Christus naar hun wet te oordelen, maar de Joden hebben daar geen zin in. Het gaat er niet om dat ze dat niet willen of niet durven, maar ze willen een officieel vonnis, zodat later de rechtsgeldigheid ervan niet in twijfel getrokken kan worden. Daarom schuiven zij de verantwoordelijkheid weer terug naar Pilatus door hem erop te wijzen dat zij volgens het Romeinse recht niet zelf een doodvonnis mogen uitvoeren. Het bewijst hun doortraptheid. Zodra het hun uitkomt, doen ze een beroep op het gezag dat ze haten.

Noch Pilatus, noch de Joden bepalen echter de wijze waarop de Heer Jezus zal sterven. Hij zal niet de Joodse doodstraf krijgen, die door steniging wordt voltrokken. Hij zal de dood aan het kruis moeten sterven, de doodstraf die door de Romeinen wordt toegepast. Hij heeft dit Zelf voorzegd (Jh 3:14; Jh 8:28; Jh 12:32-33). Hierdoor zullen Jood en heiden schuldig staan aan Zijn dood (Hd 4:27-28).

De goede belijdenis

Johannes laat veel details uit de ondervraging door Pilatus weg die we in de andere evangeliën wel hebben. Hij vermeldt slechts die woorden en gebeurtenissen die bepaalde aspecten van de heerlijkheid van de Zoon laten zien. Pilatus ondervraagt Hem opnieuw en vraagt naar Zijn koningschap over de Joden. Deze ondervraging vindt plaats in het pretorium, dus zonder dat de Joden daarbij zijn. Voor Pilatus als Romeins bestuurder is de belangrijke vraag of hij inderdaad te doen heeft met Iemand Die Zich als de Koning van de Joden opwerpt.

Hier staat de vertegenwoordiger van de wereldmacht tegenover Hem Die het heelal bestuurt en Die als Gods Koning over alles regeert en openbaar zal regeren. Gods Koning zal aan alle wereldse macht een einde maken door als een steen die wereldmachten te verbrijzelen (Dn 2:34). De Heer Jezus gaat met dezelfde kalmte en onderworpenheid op de vraag van Pilatus in als Hij dat bij de ondervraging door de hogepriester heeft gedaan. Ook hier draait Hij de situatie om en wordt van Ondervraagde de Ondervrager. Hij ondervraagt Pilatus op een manier die Pilatus met de waarheid confronteert.

Pilatus meent met ‘een geval’ te doen te hebben, maar weet zich door de vragen van de Heer ineens tegenover de waarheid geplaatst. De vraag dwingt hem na te denken over zijn houding tegenover Hem. Pilatus ontwijkt de vraag. Hij wil er geen antwoord op geven en onttrekt zich eraan door te zeggen dat die vraag hem niet aangaat omdat hij geen Jood is. In zijn stem is ook een zekere verachting voor de Joden te beluisteren. Hoewel hij zelf naar het koningschap van de Heer Jezus heeft gevraagd, maakt hij, door de vraag van de Heer aan hem persoonlijk, zijn vraag naar het koningschap ineens tot een typisch Joodse aangelegenheid. Behalve dat hij zegt dat hij geen Jood is, wijst hij de Heer Jezus erop dat Hij door Zijn eigen volk en de godsdienstige leiders ervan aan hem is overgeleverd.

Als de Heer dan geen antwoord geeft op de vraag of Hij een Koning is, is zijn volgende vraag wat Hij gedaan heeft, wat voor hen de reden is om Hem aan hem over te leveren. Op de vraag “wat hebt U gedaan?” kunnen wij zeggen dat elk woord van Hem en elke daad, ja, Zijn hele weg één groot getuigenis is van Wie God is in liefde en genade voor de mens. Hij heeft de mens in de tegenwoordigheid van God geplaatst en daarmee tevens zijn zonden. Aan het getuigenis daarvan kunnen ze niet ontkomen, behalve dan door Hem te verwerpen, menen ze.

Ook op de vraag wat Hij heeft gedaan, gaat de Heer niet in. Hij gaat alleen in op wat Pilatus heeft gezegd dat Hij aan hem is overgeleverd. Pilatus moet niet menen dat hij Hem nu in zijn macht heeft. Hij heeft met Iemand te doen Die een koninkrijk bezit. Alleen is dat geen koninkrijk van deze wereld, zoals Hij ook niet van deze wereld is (Jh 8:23; Jh 17:14; 16) en ook de Zijnen er niet toe behoren (Jh 17:14; 16). Het is een koninkrijk dat gevestigd is in de harten van mensen die Hem als hun Heer hebben aangenomen (Rm 14:17).

Als Zijn koninkrijk wel van de wereld was en als Hij als Koning Zijn macht in en over de wereld zou laten gelden, zou Hij Zijn dienaren bevel hebben gegeven om voor Hem te strijden (Mt 26:53). Dan zou Hij niet zijn overgeleverd, niet aan de Joden en ook niet aan Pilatus. Maar voor een dergelijk optreden was het nu niet de tijd. Die tijd zal zeker komen, maar eerst moet het hele werk van de Vader worden volbracht. Dat betekent dat Hij eerst de weg van lijden en verwerping en dood moet gaan (Lk 24:26).

Met wat de Heer hier zegt, betuigt Hij voor Pontius Pilatus de goede belijdenis (1Tm 6:13). Paulus houdt aan Timotheüs – en ook aan ons – voor dat dit ook zijn en onze opdracht is. Het vervullen van die opdracht houdt in dat wij in ons leven rekening houden met en spreken over een Heer Die ons leven bepaalt. We zijn aan Hem onderworpen en niet aan menselijke machten. Als wij ons aan menselijke instellingen onderwerpen, is dat omdat de Heer dat wil (1Pt 2:13; Rm 13:1). Hij is die andere Koning dan de keizer (Hd 17:7). Deze Koning is nu niet zichtbaar, maar we onderwerpen ons wel aan Hem. Daarmee bepaalt Hij ook onze plaats op aarde.

Het koninkrijk waartoe wij behoren, is nog steeds niet van hier. Daarom is het ook tegen Gods gedachten om op enige wijze toch een koninkrijk op aarde te vestigen of zelfs maar invloed op de regering uit te oefenen met het doel een overheid te krijgen die Gods normen hanteert. Al die inspanningen worden door Gods Woord afgewezen, zoals we onder andere kunnen lezen in de vermaningen die Paulus daarover aan de Korinthiërs geeft (1Ko 4:8-9).

Getuigenis van de waarheid

Pilatus meent dat hij nu antwoord heeft gekregen op zijn eerdere vraag naar het koningschap van de Heer Jezus, hoewel hij nu vraagt of Hij ‘een’ Koning is, dat wil zeggen Koning in algemene zin. De Heer bevestigt zijn conclusie.

Hij voegt eraan toe dat Zijn geboorte en Zijn komen in de wereld niet als enige doel hebben dat Hij Koning zal zijn. Dat Hij is “geboren”, wijst erop dat Hij Mens is geworden; dat Hij “in de wereld gekomen is”, wijst op Zijn bestaan voordat Hij in de wereld kwam. Het grote, om zo te zeggen, overkoepelende doel van Zijn geboorte en Zijn komst in de wereld is om van de waarheid te getuigen. Hij is Mens geworden om te getuigen tegen mensen over de Vader van Wie Hij gekomen is en Die Hij als de eeuwige Zoon eeuwig kent.

Door Zijn getuigenis van de waarheid wordt Zijn koninkrijk uitgebreid. Waarheid betekent dat het werkelijke karakter van iets of iemand wordt gezien in Zijn licht, met Zijn ogen. Dan wordt zichtbaar Wie God is, maar ook wie de mens is en eveneens wat de bevoegdheid is van een overheid. Alles wat de Heer heeft gezegd en gedaan, is één groot getuigenis van de waarheid. Om Zijn stem te kunnen horen moet iemand “uit de waarheid” zijn (1Jh 3:19).

Eerder heeft Hij gezegd dat Zijn schapen Zijn stem horen (Jh 10:16). ‘Uit de waarheid zijn’ betekent dat iemand door het erkennen van de waarheid tot nieuw leven is gekomen en zo tot Zijn schapen is gaan behoren. Wie uit de waarheid is, heeft eerst de waarheid over zichzelf als zondaar erkend. Hij heeft het woord van de waarheid, het evangelie van zijn behoudenis, gehoord en geloofd (Ef 1:13) en heeft nieuw leven gekregen. Dat stelt zo iemand ook in staat om elke waarheid die de Zoon bekendmaakt, te ontvangen.

Als Romeins rechter is voor Pilatus het achter de waarheid komen hetzelfde als het najagen van een fata morgana. Voor Pilatus bestaat geen waarheid. Het maakt duidelijk dat hij de Zoon als de waarheid niet wil en Hem verwerpt. Toch wil hij zichzelf schoonpraten door de Joden voor te houden dat hij geen enkele schuld in de Heer Jezus vindt.

Niet Hem, maar Barabbas

Om zich uit deze moeilijke situatie te redden doet Pilatus de Joden een ander voorstel. Hij herinnert hen aan hun gewoonte dat hij hun iemand op het Pascha loslaat. Hij stelt ook voor wie hij zou willen loslaten. Over een keus die hij het volk voorhoudt, zoals we in de andere evangeliën lezen, spreekt Johannes niet. Pilatus heeft de keus voor hen gemaakt. Hij stelt voor de Heer Jezus los te laten over Wie hij spreekt als “de Koning der Joden”. Alle aandacht is op Hem gericht.

De reactie van het volk komt onmiddellijk. Bedenktijd hebben ze niet nodig. Het is eigenlijk niet eens juist om van een keuzemogelijkheid te spreken. Ze zijn maar van één ding bezield en dat is de dood van de Heer Jezus. Hem willen ze kwijt. Wat of wie ze ook voor Hem in de plaats krijgen, het is altijd beter dan Hij. Met hun woorden geven zij uiting aan hun radicale verwerping van de Heer.

Veelzeggend is de naam van de rover die zij kiezen en die ze ook uitroepen. Ze willen “Barabbas”. Barabbas betekent ‘zoon van de vader’. Het is duidelijk wie zijn vader is. Hij is een echte zoon van zijn vader, de duivel (Jh 8:44). Barabbas “was een rover”. Dat is het grote kenmerk van de duivel die de eer van God heeft geroofd. Hier staat de zoon van de vader, de duivel, naast de Zoon van de Vader.

Met de keus voor een rover, die tevens een oproerling en moordenaar is (Mk 15:7), hebben zij hun geschiedenis bepaald. Hun geschiedenis is er in de loop van de eeuwen door gekenmerkt dat zij op vreselijke wijze voortdurend ten prooi zijn gevallen aan rovers, moordenaars en oproer. In de regeringswegen van God hebben ze geoogst wat ze hebben gezaaid.

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


John 17
Top of Page
Top of Page