Deuteronomium 32
Deuteronomy 32 Kingcomments Bijbelstudies

Inleiding

Het boek heeft een prachtig slot. Het eindigt met een indrukwekkend lied en een grote zegen. Het lied mondt uit in een jubelzang, omdat God uiteindelijk boven bidden en denken herstel geeft. In dit lied, dat een leerlied is, leren we twee dingen die we al vaak zijn tegengekomen: wie we zelf zijn en Wie God is. We hebben het nodig dat steeds diepgaander te leren. Voor dit onderwijs zijn de vlakten in Moab aan het einde van de woestijnreis en vóór de grens van het land een ideaal lesterrein.

Mozes beschrijft in dit lied de hele geschiedenis van Israël inclusief de toekomst: zijn ontstaan, vorming en aanneming door de HEERE, zijn ondankbaarheid en afval, zijn overgave aan de heidenen, zijn hernieuwde aanneming door de HEERE en de uiteindelijke zegen en verheerlijking in het vrederijk.

Oproep om te horen

Hemel en aarde worden bij dit lied betrokken (vgl. Js 1:2a; Mi 1:2) omdat de leer die Mozes brengt het hele heelal aangaat. Het uiteindelijke resultaat zal aantonen dat de Heer Jezus zal regeren over alles wat in de hemel en op de aarde is (Ef 1:10). Dat is waar het lied naartoe werkt. Het is het terrein waar Zijn gerechtigheid openbaar zal worden.

Leer als regen

Het lied heeft het karakter van “regen”, “dauw”, “zachte regen” en “regendruppels”. Dat spreekt van verkwikking, bevruchten en leven. Het is Mozes’ verlangen dat dit de uitwerking van zijn lied op de harten van de Israëlieten zal zijn. Zijn leer komt eerst als druppels, druppel na druppel, heel geleidelijk. Het is voor oor en hart zacht en lieflijk als de dauw. Dan gaan de druppels over in een zachte regen, waarna ten slotte het water in stromen van regendruppels neer vloeit.

Het onderwijs van Gods Woord, de leer, is op velerlei wijzen een verkwikking, die wordt ervaren in het gehoor geven aan de vermaning. De Heer Jezus geeft meerdere leraren, die allen een eigen, kenmerkende manier hebben waarop zij onderwijs geven. Hij wil ze allen gebruiken tot verkwikking. Wat eerst geen verkwikking lijkt, zoals het wijzen op de ontrouw van de mens, wordt een verkwikking zodra de mens de vermaning erkent. Instemming met Gods waarheid over wie de mens is, verlicht het geweten direct en verkwikt de geest. Het is de regen van de hemel, de regen van zegen (Dt 11:11).

Gods grootheid

Mozes krijgt de woorden van dit lied van de HEERE. Hij staat als het ware naast de HEERE. Hij ziet Hem en ziet het handelen van de mens met de ogen van de HEERE. Als Mozes zo dicht bij Hem is, moet hij noodzakelijk eerst de grootheid van de HEERE (Ps 150:2) in Zijn heerlijke eigenschappen beschrijven. Het maakt het contrast tussen de HEERE en de mens alleen maar groter ten gunste van de majesteit van God, zowel wat Zijn Wezen als wat Zijn handelen betreft.

Mozes is diep onder de indruk van de HEERE. Hij roept Zijn Naam uit. Dit is geen ijdel gebruik, maar een proclamatie van die Naam. De Naam houdt alles in wat God is. Daaraan kan toch niets worden toegevoegd? Toch roept Mozes die Naam uit en roept hij op om “onze God” grootheid te geven. Dit lijkt op wat Johannes zegt in zijn verhouding tot de Heer Jezus: “Hij moet meer, maar ik minder worden” (Jh 3:30). Aan Gods grootheid kan door ons niets worden toegevoegd, maar wij kunnen er wel een steeds diepere indruk van krijgen en Hem dat ook vertellen.

God is de rots, wij zijn stof. Al onze handelingen brengen geen verandering in de stabiliteit van God en Zijn troon. Dat is de vrede van God. Hij is de rots en Zijn werk is volmaakt, er ontbreekt niets aan, zoals de Prediker heeft ontdekt: “Ik weet dat alles wat God doet, voor eeuwig blijft; niets is eraan toe te voegen, niets ervan af te doen” (Pr 3:14a). Al Zijn wegen zijn recht (Hs 14:10). Elk onrecht is Hem vreemd (Ps 92:16).

Hij is ”rechtvaardig” in het doen van Zijn beloften en “waarachtig” in de vervulling ervan. Beide eigenschappen zijn te zien op het kruis, waar Christus aan Gods rechtvaardige eisen heeft voldaan en daardoor de weg heeft vrijgemaakt tot een waarachtige vervulling van al Gods beloften. Daarom zijn in Christus al Gods beloften ja en amen (2Ko 1:20).

Gods zorg voor Zijn volk

De houding van het volk is er een van de grootste dwaasheid. In die houding kan God hen niet als Zijn zonen erkennen (vgl. Dt 14:1). Een goed zoon aardt naar zijn vader, maar in dit volk herkent God niets van Zichzelf. Hij noemt Zijn volk “een slinkse en verdorven generatie” (Dt 32:5). Deze zelfde woorden gebruikt Paulus als hij over de wereld spreekt (Fp 2:15). Dat geeft aan dat Gods volk aan de wereld gelijk is geworden.

Hetzelfde zien we in de christenheid. Wereldgelijkvormigheid is de grote kwaal waaraan wij lijden. Dit komt tot uiting in de manier waarop wij praten en met elkaar omgaan en de dingen die we nastreven. Als wij ons zo gedragen, kan God ons niet als Zijn kinderen erkennen (2Ko 6:17-18).

De aanklacht van God tegen Zijn volk wordt als een vraag neergelegd. Dat moet hun geweten aanspreken en hen ertoe brengen hierover na te denken. Met dat doel stelt God vaker vragen aan de mens (Gn 3:9; Gn 4:9) of aan Zijn volk (Mi 6:3-4).

In Dt 32:6 wordt over God als Vader gesproken. Dat gebeurt in het Oude Testament slechts enkele keren (Js 63:16; Js 64:8; Ml 2:10). Steeds gaat het over de verhouding tot Zijn volk als geheel, waarvan Hij dan als de Schepper, de oorsprong van Zijn volk wordt voorgesteld. Hij heeft dat volk gevormd. Vanaf de grondlegging van de wereld is Hij met dat volk bezig.

Dat is een groot verschil met God als Vader in het Nieuwe Testament voor de gelovigen van de gemeente. Daar gaat het nadrukkelijk over de persoonlijke verhouding van de gelovige tot God. Wij mogen Hem aanspreken als ‘Abba, Vader’. Dit is voor de individuele Israëliet ondenkbaar. Dit is pas mogelijk geworden na de dood, de opstanding en de terugkeer van de Heer Jezus naar de hemel, waarna de Geest van zoonschap op aarde is gekomen (Jh 20:17; Rm 8:15; Gl 4:5).

Het volk wordt opgeroepen terug te denken aan de vroegere tijden, aan wat God toen voor Zijn volk heeft gedaan. Ze moeten het maar vragen aan hun vader en hun oudsten. Die zullen kunnen getuigen van Gods machtige daden in Egypte en Zijn zorg voor hen in de woestijn.

Zij zijn al in Gods gedachten, wanneer Hij door de spraakverwarring bij Babel de volken naar een eigen gebied verdrijft. Van elk volk heeft Hij toen de grenzen vastgesteld (Hd 17:26) en dat gedaan zoals Mozes hier zegt “overeenkomstig het aantal Israëlieten” (Dt 32:8). Er is bij de spraakverwarring nog geen sprake van dat volk, maar het bestaat wel al in Gods raad. En wat in Gods raad bestaat, is voor God even waar alsof het volk al in werkelijkheid bestaat.

In Zijn wonderbare verkiezing en genade heeft de HEERE dit volk als Zijn deel genomen (Ps 33:12). Van Hem “is de wereld en al wat zij bevat” (Ps 50:12), maar Israël is op een speciale manier Zijn eigendom. Dat volk is Zijn “gesloten tuin” (Hl 4:12) waaraan Hij op bijzondere wijze Zijn liefde heeft gegeven en waarvan Hij een bijzondere liefde mag verwachten. Die verkiezing komt uitsluitend uit Hemzelf voort. Er is niets in dat volk wat Hem daartoe een extra aansporing heeft gegeven (Dt 7:7). En Hij weet waaraan Hij is begonnen.

Deze bijzondere band heeft God in Christus in deze tijd met de gemeente. Hij heeft de leden van de gemeente uitverkoren met een uitverkiezing van “vóór [de] grondlegging van [de] wereld” (Ef 1:4; Ef 3:9). Hij heeft hen gered “uit de macht van de duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde” (Ko 1:13).

Om Zijn voornemen, Zijn uitverkiezing, waar te maken heeft de HEERE Israël bevrijd uit Egypte. Daarna heeft Hij voor hen gezorgd in de woestijn. Hij heeft hen geleerd hoe ze zich in allerlei omstandigheden moesten gedragen (Hs 11:1-4). Daarvoor heeft Hij hun Zijn goede inzettingen gegeven. Zij zijn voor Hem als de uiterst tere en gevoelige “oogappel” (Dt 32:10; Zc 2:8; Ps 17:8), die Hij voor elke pijnlijke aanraking wil beschermen. Telkens als zij dreigen te struikelen, is Hij bij hen om hen op te vangen zoals een arend zijn jongen beschermt als zij leren vliegen (Dt 32:11; vgl. Ex 19:4).

Bij die bescherming, het behoeden en bewaren, is God niet op de hulp van iemand anders aangewezen. Hij bezit alle mogelijkheden in Zichzelf om aan Zijn liefde en Zijn zorg voor Zijn volk uiting te geven. Zo heeft Hij geheel zelfstandig en eigenmachtig gehandeld. Dit is tegelijk een argument om Israël ervoor te bewaren tot andere goden hun toevlucht te nemen.

Dan plaatst Mozes zich in de geest achter de invoering in het land en kijkt terug op Gods handelingen. Hij verhaalt hoe de HEERE het volk op hun hoogten heeft laten rijden, dat wil zeggen machtige vijanden heeft doen overwinnen. Verder genieten ze daar een overvloed aan zegen. Het allerbeste wat bodem, vee en land kunnen opleveren, is hun deel.

De rijkste vrucht, honing en olie, komt als bewijs van Gods bewerking van de onvruchtbaarste grond die door de mens onmogelijk te bewerken is. Het vee is gezond en levert de beste melk, waarvan ook de zuiverste boter kan worden gemaakt. Het vee levert ook het beste vlees. De tarwe is van de fijnste en voedzaamste soort, de wijn is elk jaar van de beste kwaliteit. Het zijn allemaal bewijzen van Gods goedheid die hun uit genade worden geschonken. Wat is hun antwoord?

Hetzelfde geldt voor de gemeente, die ook in overvloedige mate de geestelijke zegening in de hemelse gewesten mag genieten. De heerlijkste zegeningen zijn voor hen. Hun zegeningen gaan die van alle andere geslachten te boven. Wat is hun antwoord?

De ondankbaarheid van Israël

Het antwoord op zoveel goedheid is schokkend – als we onszelf niet enigszins kennen. Ondanks al Gods zorgen, voorzieningen en zegeningen, verwerpt het volk Hem. Ze zakken steeds dieper weg in hun opstand tegen God. Na het achteruit trappen naar Hem is er sprake van verlaten, versmaden, veronachtzamen en ten slotte vergeten. Opstand tegen God voert uiteindelijk in een toestand waarin Hij niet meer bestaat. Elke binding met Hem, de Rots Die hen heeft verwekt, is betekenisloos voor hen. Zelfs de gedachte aan de God Die hen heeft voortgebracht, is verdwenen. Door te spreken over “Die u verwekt heeft”, vergelijkt Mozes God hier met een vader, en door te spreken over “Die u gebaard heeft”, vergelijkt hij Hem met een moeder.

Deze vrije val van Gods volk begint met het genieten van de zegeningen zonder God ervoor te danken. De zegeningen worden genoten, maar de Gever wordt er niet bij betrokken. Zelfvoldaanheid komt op. Het is de taal van de gemeente in Laodicéa: “Ik ben rijk en verrijkt en heb aan niets gebrek” (Op 3:17). Dit zeggen ze, terwijl de Heer is buiten komen te staan: “Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop” (Op 3:20).

Mozes noemt het volk “Jesjurun”, dat betekent ‘oprecht’ of ‘rechtvaardig’. God heeft aan Zijn volk Zijn eigen kenmerken gegeven. Maar in plaats van een weerspiegeling van God te zijn is het volk zich gaan beroemen op zijn eigen gerechtigheid. Het heeft alle eer naar zichzelf toe getrokken.

Omdat een mens niet zonder voorwerp van aanbidding kan, is het volk aan afgoderij ten prooi gevallen. In plaats van Hem trouw te blijven Die Zich zo trouw tegenover hen heeft betoond, hebben ze zich tot vreemde goden gewend. Dit is buitengewoon krenkend voor Hem. De offers die ze aan die goden brengen, worden door demonen in ontvangst genomen. Een afgod van hout of steen is niets, maar achter deze dode materialen gaan werkelijk levende demonische machten schuil (1Ko 10:19-20; Ps 106:36-37).

Het oordeel aangekondigd

Als Gods volk God vergeet, moet Hij het verwerpen. Daarover gaat het in deze verzen. Hij is trouw aan Zichzelf en moet het daarom oordelen. Hij zegt zulke harde woorden juist omdat zij Zijn geliefde kinderen zijn. Hij verwerpt Zijn volk omdat Zijn volk Hem eerst heeft verworpen.

In Dt 32:5 heeft Hij ontkend dat zij Zijn zonen zijn. Daar beziet de HEERE hen als onverbeterlijk en onbereikbaar. Hier wordt gesproken over “Zijn zonen en Zijn dochters”, niet als een erkenning van Zijn kant dat zij dit zijn, maar omdat zij zelf zeggen dit te zijn. Hij kan hen echter niet als zodanig erkennen. Hij verbergt Zijn aangezicht voor hen, dat wil zeggen dat Hij niet in gunst op hen neerziet. Hij ziet in toorn op hen neer en wil zien hoe het met hen afloopt.

Toen Hij de verbinding met Zijn volk is aangegaan, heeft Hij hen kinderen genoemd die niet trouweloos zullen handelen (Js 63:8). Dat is echter niet zo gebleven. Ze hebben zich tot de afgoden gewend, wat God tot na-ijver of jaloersheid heeft verwekt. Gods antwoord daarop is dat Hij Zijn volk ook tot jaloersheid zal verwekken. God gebruikt omringende volken om hen te tuchtigen en terug te brengen, maar Hij gebruikt die volken ook, opdat Zijn volk jaloers zal worden. Daarom laat God de behoudenis uitgaan naar de volken. Niet het oordeel dat Hij door middel van de volken over Zijn volk brengt, maar de genade die Hij voor de volken heeft, is bedoeld om Zijn volk tot inkeer te brengen (Rm 10:19).

Mozes vermeldt daarnaast hoe verterend vuur als symbool van Gods oordeel zijn verterend werk zal doen. Het zal de opbrengst van het land, waardoor ze vet en dik geworden zijn, verteren. Natuurrampen zullen hun verwoestend werk doen. Met Zijn pijlen zal Hij hen die trachten te ontkomen, achterhalen en treffen. Honger, koorts en ziekte zullen hun slachtoffers maken. Ook de wilde dieren hebben hun aandeel in de uitvoering van Gods toorn. Er zal geen enkele plek zijn die veiligheid biedt en met niemand zal medelijden zijn.

De HEERE is de Rots van Zijn volk

Als er niet sprake zou zijn van een Goddelijk ingrijpen, zou niemand ontkomen. Dit ingrijpen van God, waardoor een omkeer tot stand komt, wordt in Dt 32:27 aangegeven met de woorden ”ware het niet”. Twee motieven liggen aan deze omkeer ten grondslag:
1. de Naam van God in deze wereld, het getuigenis daarvan te midden van de volken (Dt 32:27; Jz 7:9) en
2. de grootheid van God Zelf (Dt 32:39).

Als God Zijn volk zou verdelgen, zouden de vijanden zich op hun eigen kracht beroemen en de HEERE onvermogend achten Zijn volk te beschermen. In hun vermetelheid hebben zij geen oog voor de ware toestand van Gods volk, net zomin als zij dat voor hun eigen toestand hebben. Het ongeloof is altijd aanmatigend en blind.

Helaas is dit ook van toepassing op Gods volk. Het begrijpt niet dat het alleen door Gods kracht zijn vijanden heeft kunnen verslaan. Het mist het inzicht dat een enkeling een grote overmacht op de vlucht heeft doen slaan omdat hun Rots dat heeft bewerkt. De kracht van Gods volk ligt niet in zelfvertrouwen, maar in vertrouwen op God (Js 30:15). Door hun zelfvertrouwen zullen de rollen worden omgedraaid (Js 30:17a).

“Hun wijnstok is uit de wijnstok van Sodom” (Dt 32:32) lijkt te slaan op Israëls vijanden die rijp zijn voor het verderf. De maat van hun ongerechtigheid is vol (Gn 15:16). God geeft hen daarom over aan het zwaard van Israël dat hen gemakkelijk overwint. De rots van de vijand zijn hun goden. Daarin is geen enkele kracht. De wijnstok geeft hun oorsprong aan. Die ligt in de zondigheid van Sodom en Gomorra. De vrucht is ermee in overeenstemming.

Deze verzen kunnen ook slaan op Israël zelf (Ps 80:9). Zij zijn geplant als een edele wijnstok, een geheel getrouw zaad, maar door de zonde zijn zij veranderd in verbasterde ranken van een vreemde wijnstok (Jr 2:21). Zij hebben de zonde en ongerechtigheid van Sodom overgenomen en die zelfs overtroffen (Jr 23:14; Ez 16:48). God heeft hen Zijn wijngaard genoemd, een plant van Zijn verlustiging. Hij heeft goede vruchten verwacht, maar Zijn wijngaard heeft stinkende vrucht voortgebracht (Js 5:1-7).

Ze zullen de vrucht ervan zelf drinken en erdoor omkomen. Op welke wijze dat gebeurt, houdt God bij Zichzelf verborgen. Hij vergeet niets van alle zonden die bedreven zijn (Ps 90:8), of dat nu de zonden zijn van de volken of die van Zijn eigen, onboetvaardige volk. Hij houdt een register bij dat op de door Hem bepaalde tijd zal worden geopend (Op 20:12).

Omdat God niet direct oordeelt, gaan mensen gewoon door met zondigen (Pr 8:11). Maar Zijn wraak zal komen, zowel over de vijanden van Zijn volk (Js 59:18) als over Zijn eigen afvallige volk (Hb 10:30). Het wankelen van de voet is het beeld van een beginnende val of neerstorting (Ps 38:17; Ps 94:18).

Tegelijk met het recht doen aan Zijn volk zal Hij Zich ontfermen over Zijn dienaren (Dt 32:36), dat zijn de getrouwen onder Zijn als geheel ontrouwe volk. Deze getrouwen hebben dubbel te lijden: van de vijandschap van de volken om hen heen en van hun goddeloze volksgenoten.

Nog een keer wijst Hij op het einde van alle goddelozen. Er is in hen geen kracht overgebleven. Spottend roept God hen op zich tot hun rots, hun afgoden, te wenden (Dt 32:37-38) om redding en bescherming: “Ga weg en roep tot de goden die u verkozen hebt. Laten die u verlossen ten tijde dat u in nood verkeert!” (Ri 10:14). Met deze wijze van spreken wil de HEERE Zijn volk van de nietigheid van de afgoden en de dwaasheid van de afgodendienst overtuigen en tot de erkenning brengen dat Hij alleen de ware God is (Dt 32:39).

De HEERE bevrijdt Zijn volk

In het lied is nu het moment aangebroken dat God Zichzelf aan Zijn volk voorstelt in Zijn verhevenheid en macht. Het contrast met de voorgaande verzen is enorm. Hier zien we dat God de Eeuwige is, de Zijnde, zonder oorsprong, altijd aanwezig op elk denkbaar tijdstip in de eeuwigheid. Hij is ook de volstrekt Enige, buiten Hem is niemand God, met Hem is niemand te vergelijken (Js 43:10b-11).

Evenmin als Hij in Zijn Persoon is te evenaren, is Hij dat in Zijn daden. Hij handelt in volstrekte vrijmacht, zonder dat Hij daarvan aan iemand verantwoording hoeft af te leggen (Js 45:7; Kl 3:37-38). Wie zou trouwens zo vermetel zijn Hem ter verantwoording te roepen (Rm 9:20)? Met onbetwist gezag beschikt Hij over al Zijn schepselen. Dat doet Hij nooit naar willekeur. Zijn handelen heeft altijd een volmaakt rechtvaardige grondslag en is erop gericht te zegenen. Hij doodt, maar Hij doet ieder herleven die Zijn oordeel erkent. Zo zal het met het volk gaan (1Sm 2:6; Js 26:19; Hs 5:15; Hs 6:1-2). Wie gelooft, “is uit de dood overgegaan in het leven” (Jh 5:24).

Hij zweert bij Zichzelf dat Hij al Zijn tegenstanders, allen die voortgaan zich tegen Hem te verzetten, zal oordelen (Ps 7:13-14). Dit oordeel zal vreselijk, niets en niemand sparend zijn. Het bloed zal in grote hoeveelheden vloeien (Op 14:20). De harige hoofden spreken van een hoofdtooi die een volheid van kracht en overmoed in de vijand tot uitdrukking brengt (vgl. Ps 68:22). Hun overmoed zal in Gods oordeel geen standhouden. God is genadig en geduldig, maar er komt een ogenblik dat langer geduldig zijn een aantasting van Zijn gerechtigheid zou betekenen. Er komt een einde aan Zijn verdraagzaamheid. Dat is als de mens heeft bewezen een verhard en onbekeerlijk hart te hebben (Rm 2:5).

Na de uitvoering van het oordeel worden de naties opgeroepen om te jubelen met Zijn volk. Zijn volk is bevrijd. De vijanden zijn verslagen. De tijd van vrede is aangebroken. Het volk kan gerust wonen en genieten van alle beloofde zegeningen. Groot en eindeloos is de vrede. De Messias regeert. Dat betekent niet alleen zegen voor Israël, maar ook voor de volken. Daarom haalt Paulus Dt 32:43a in de brief aan de Romeinen aan (Rm 15:10). Hij toont daarmee aan dat God ook in het Oude Testament al heeft gesproken over barmhartigheid voor de volken.

Die barmhartigheid is niet iets nieuws, iets wat pas in het Nieuwe Testament is geopenbaard. Het gaat niet om de gemeente. Die is in het Oude Testament wél een verborgenheid. Waar het hier om gaat, is duidelijk te maken dat Gods hart in het Oude Testament ook uitgaat naar de volken buiten Israël. Om dat te bewijzen haalt Paulus onder andere dit vers uit het lied van Mozes aan, waarin de volken worden opgeroepen om vrolijk te zijn met Gods volk.

De geweldige vrede waarin Israël binnengaat en waarin de volken mogen delen, is het gevolg van de verzoening die God heeft bewerkt. Verzoening kan alleen geschieden door voldoening. Voldoening aan Gods heilige eisen ten aanzien van de zonde en de zonden is door Christus op het kruis bewerkt. Zondaren die de dood schuldig zijn, heeft Hij met God verzoend door het storten van Zijn bloed. Het land en de schepping, waarop bloedschuld rust (Nm 35:33), zullen op grond van datzelfde werk verzoend worden (Ko 1:19-20).

Voor zondaren is er alleen verzoening als zij zich van hun slechte weg bekeren met berouw en belijdenis van hun slechte daden, hun zonden. Voor Israël zal dat gebeuren onder de werking van Gods Geest, waardoor ze zullen zien op Hem, “Die zij doorstoken hebben” (Zc 12:10). Over verzoening van land en volk lezen we in Daniël 9 (Dn 9:24-27).

Dit woord is uw leven

Deze verzen vormen een overgang tussen de regering van God in het lied en de plannen van God in de zegen voor elke stam waarover we in het volgende hoofdstuk horen. De inhoud van het lied is het herstel van verloren zegeningen. Na het zingen van het lied dringt Mozes er bij het volk op aan alles ter harte te nemen. Ook moeten zij hun kinderen dit alles inprenten.

Het Woord van God is geen leeg Woord. Het heeft leven in zich en geeft leven aan wie hoort. Wie dit leven bezit, leeft voortdurend door Gods Woord tot zich te nemen. Het luisteren naar Gods Woord is van levensbelang en dat niet alleen omdat anders de dood wacht. Het is hun leven in tweeërlei zin. Het ter harte nemen is zowel het leven voor hun ziel als de ware inhoud van hun leven. Dit leven te leven is het echte leven dat tot in lengte van dagen genoten kan worden in het land waar overvloed van zegen is.

De HEERE wijst Mozes op zijn einde

Nadat Mozes het lied heeft uitgesproken en toegepast op de gewetens van de hoorders, zit zijn taak als leidsman van het volk erop. Hij mag nog op dezelfde dag de Nebo beklimmen om vanaf die berg het land te zien waar hij zo naar verlangt, maar dat hij niet mag binnengaan vanwege een daad van ontrouw (Nm 27:12-14). Om zijn pijn hierover te verzachten gunt God in Zijn genade Zijn trouwe dienaar deze blik.

God is een God van medelijden. Hij verzacht het sterven van Mozes ook door hem te herinneren aan het sterven van zijn broer Aäron. Daarbij is hij aanwezig geweest (Nm 20:28). Het moet een waardig afscheid zijn geweest, dat indruk op hem heeft gemaakt.

Het sterven van geliefden die uitzien naar het zijn bij de Heer, is een bemoediging voor ieder die op het punt staat op die manier de aarde te verlaten. Dan zien we niet op wie en wat we achterlaten, maar naar Hem Die we zullen ontmoeten. Met het oog op die ontmoeting zegt Paulus dat we elkaar, als een geliefde ontslaapt, kunnen vertroosten: “Vertroost daarom elkaar met deze woorden” (1Th 4:18).

Mozes is in zijn leven een illustratie van wat het volk zal overkomen. Hij heeft God niet geheiligd en komt niet in het land. De beginselen die hij het volk heeft voorgehouden, gelden ook voor hem, en wel in nog sterkere mate vanwege zijn verantwoordelijke positie.

© 2023 Auteur G. de Koning

Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.





Bible Hub


Deuteronomy 31
Top of Page
Top of Page