1 Kings 8 Kingcomments Bijbelstudies De ark naar de tempelDe inwijding van de tempel vindt plaats op “het feest in de maand Ethanim”, dat is het Loofhuttenfeest. Dit feest is de grote afsluiting van alle oogstfeesten in “de zevende maand” (Lv 23:34). Dit feest wijst op het vrederijk, waar het volk in het bezit van alle zegeningen van God is, aan het einde van alle wegen van God. Wij, nieuwtestamentische gelovigen, bezitten al “alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten] in Christus” (Ef 1:3) en hebben daarom zoveel meer reden God te prijzen. De ark komt in het midden van het volk en wordt vervolgens in de tempel geplaatst. De ark is sinds de dagen van Eli niet meer in de tabernakel geweest. David heeft de ark naar Sion gebracht en die geplaatst in de tent die hij ervoor had gemaakt (2Sm 6:17), terwijl de tabernakel in Gibeon was (2Kr 1:3-5). Salomo brengt de ark vanuit die tent naar de tempel. Het opbrengen van de ark naar de tempel en de daarmee gepaard gaande offers zijn een beeld van Christus in het midden van Zijn volk, de gemeente, waar het volk Hem slachtoffers van lof en dank brengt. In 1 Kronieken 28 zien we de Geest van Christus te midden van Zijn volk door Wie David zegt wat in zijn hart was, de wens die hij had (1Kr 28:2) De ark die zolang rondgetrokken is, is aan het einde van zijn omzwervingen gekomen en komt in de rust van de tempel. Het gaat er hier om dat priesters en Levieten hem die plaats geven. In de geestelijke toepassing wil dit zeggen dat alleen als bij ons de geestelijke voorwaarden aanwezig zijn, de Heer Jezus in het midden van ons als de Zijnen kan zijn en wij onze stem tot God in lofzegging kunnen verheffen. De ark is in zichzelf ook een rustplaats, de voetbank voor Gods voeten. God vindt Zijn rust in de Heer Jezus en de Heer Jezus vindt Zijn rust te midden van Zijn gemeente. Hier leidt Salomo alles. De Heer Jezus wil alles leiden door Zijn Geest. Door de leiding van Salomo krijgt de ark zijn plaats in de tempel van God. De ark wordt op zijn plaats, tot in het binnenste heiligdom van het huis, tot in het heilige der heiligen, tot onder de geweldige vleugels van de cherubs gebracht. De stangen worden er bijna helemaal, dus niet volledig, uitgetrokken. Ze worden er uitgetrokken om aan te tonen dat de reis voorbij is en de rust is bereikt. Tegelijk blijven ze nog gedeeltelijk in de ringen zitten naar het voorschrift (Ex 25:15). Dat is om te herinneren aan de voorbije reis. De Heer Jezus is in de rust ingegaan na het voleindigen van Zijn weg en werk op aarde, maar we zullen altijd herinnerd worden aan Zijn leven op aarde. Hoe het mogelijk is dat de stangen vanuit het heilige kunnen worden gezien, terwijl de ark zich bevindt in een volledig afgesloten heiligdom, is niet duidelijk. In de geestelijke toepassing is het wel duidelijk. Het laat zien dat de gelovige de toegang tot binnen het voorhangsel heeft en daar Christus ziet (Hb 10:19). Uit de brief aan de Hebreeën kunnen we opmaken dat er een tijd is geweest dat er drie voorwerpen in de ark waren (Hb 9:4). Hier wordt alleen gesproken over de twee stenen tafelen van de wet. De beide andere voorwerpen hebben direct met de woestijnreis te maken – manna als voedsel en de bloeiende staf als de werkzaamheid van de hogepriester –, maar de reis is hier voorbij. De wet blijft zijn betekenis houden, ook in het vrederijk. De volkomen wil van God blijft in eeuwigheid. Ook de Heer Jezus blijft de afhankelijke Mens, in Hem blijft de wil van God volkomen aanwezig. In de 1Kn 8:10-11 worden we aan twee gebeurtenissen herinnerd die op elkaar lijken. Het betreft de inwijding van de tabernakel (Lv 9:23-24) en de uitstorting van de Heilige Geest (Hd 2:2). Nu krijgt de tempel zijn betekenis. God neemt Zijn intrek in de tempel als Zijn woonplaats. Zo is de Heilige Geest gekomen om te wonen in de gelovige individueel, maar ook om de gemeente te vormen, om de leden als geheel te vormen “tot een woonplaats van God in [de] Geest” (Ef 2:22). Salomo zegent het volkSalomo begint met iets te zeggen dat kenmerkend is voor het Oude Testament en wat staat tegenover het Nieuwe Testament. Voor Salomo woont de HEERE in donkerheid en dat terwijl God licht is. Maar God is ook liefde en juist daarom woont Hij in donkerheid, want als Hij Zijn licht zou laten zien, zou dat het einde van het volk en de mens betekenen. Vandaar dat de voorhang er is, waarachter Hij Zich heeft teruggetrokken. Dat is in de gemeente niet meer zo. Daar woont Hij in Christus, in Wie Hij tot de mens komt. Salomo zegent het volk (1Kn 8:14). Hij is hier de koning-priester, want zegenen doet de priester. We zien dat bij Melchizedek (Gn 14:18-19). De Heer Jezus is op volkomen wijze Koning-Priester (Zc 6:13; Hb 7:1-3). Salomo begint ermee God te prijzen als de God Die spreekt en doet (1Kn 8:15). Wat Zijn mond spreekt, brengt Zijn hand tot uitvoering. Hij heeft tot David gesproken over zijn verkiezing. Hij heeft geen stad, maar David verkozen. Zo lijkt het alsof David een stad is, maar stad, tempel en koning zijn zo met elkaar verbonden dat David en de stad een zijn. De koning en zijn stad horen samen. De Heer Jezus is de Zoon van David en is voor eeuwig met Jeruzalem verbonden. Salomo spreekt vaak over de Naam van de HEERE. De naam drukt uit wat iemand is of moet zijn. Zijn Naam drukt Zijn hele heerlijkheid uit. De troon van de HEERE laat zien Wie de troon heeft opgericht. De troon van David laat zien wie er op de troon zit. De troon van Israël laat zien waarover wordt geregeerd. Het verbond ligt in de ark, vastgelegd en vertegenwoordigd in de twee stenen tafelen (1Kn 8:21). Het gebed van SalomoHet gebed van Salomo is het hoogtepunt van de inwijding van de tempel. De plaats van voorbede is bij het altaar (1Kn 8:22). Er is geen voorbede los van het altaar, dat wil voor ons zeggen, los van de Heer Jezus en Zijn werk op het kruis. De grondslag is het offer van Christus. De koning-priester doet de voorbede (vgl. 1Sm 2:35, waar de priester in dienst van de gezalfde staat). Hij doet het voor de gemeente van Israël en ook in de tegenwoordigheid van het volk; het volk hoort toe. Hij spreekt met vrijmoedigheid over alle gevaren waarin het volk terecht kan komen. Salomo spreekt God aan in Zijn onvergelijkbaarheid (1Kn 8:23). Het is ook voor ons goed eraan te denken met welk een God we te doen hebben. Met Hem is niemand te vergelijken, geen goden of demonische machten. Ze zijn allen aan Hem onderworpen. Ook is het zo, dat er niemand anders de HEERE is dan alleen God (1Kn 8:60). Vervolgens spreekt Salomo uit tot God wat hij eerder voor het volk heeft uitgesproken (1Kn 8:24; vgl. 1Kn 8:15). Wat hij voor het volk heeft uitgesproken, offert hij hier aan God als dank- of vredeoffer. Hij herinnert God aan Zijn belofte dat Hij altijd een zoon van David op de troon zal zetten en bidt dat God dat ook zal doen (1Kn 8:25). Dit zal werkelijkheid worden wanneer de eeuwige Zoon als Mens op de troon zal zitten. Wel wordt de vervulling van de belofte afhankelijk gemaakt van de verantwoordelijkheid van de mens. Zowel Salomo zelf als zijn zonen hebben verzaakt en daardoor is er lange tijd geen zoon van David op de troon geweest. Naar Gods soevereiniteit zal Hij in genade dé Zoon geven. Daarvoor beroept Salomo zich op de genade van God als hij vraagt dat God toch Zijn Woord waarmaakt (1Kn 8:26). God is zo groot, dat geen deel van de schepping Hem kan bevatten, ook de grootste, omvangrijkste delen niet (1Kn 8:27). Hij omspant Zelf alles (Dt 10:14). Het is ook een waanidee om te menen dat God wel in met handen gemaakte tempels woont. Aan dit waanidee houdt een afvallig volk vast, waarvoor de profeten hen scherp veroordelen (Jr 7:4; Mi 3:11). Het geloof erkent dat God niet te vatten is in een menselijk bouwwerk. Tegelijk echter ziet het geloof Gods aanwezigheid met de tempel verbonden omdat Hij heeft gezegd dat Zijn Naam daar woont. Op grond daarvan mogen we, ondanks Zijn grootheid, zover verheven boven Zijn woning, Hem vragen naar het gebed te luisteren dat uit Zijn woning op aarde tot Hem in de hemel komt (1Kn 8:28). Telkens komt het woord ‘luister’ terug. Met het oog daarop bidt Salomo. Zo mogen wij tot God bidden. Hij luistert vanuit Zijn woning de hemel. Maar Salomo spreekt ook over “vergeef” (1Kn 8:29-30). Hij is een praktische koning en weet dat de meeste gebeden, gebeden om vergeving zijn. Moeten ook onze gebeden niet vaak vergezeld gaan van belijdenis van zonden? Salomo vraagt of de HEERE wil horen naar de smeking van “Uw volk Israël”. Hij veronderstelt dat Gods volk een biddend volk zal zijn. Eerste bedeHet gebed lijkt lang, maar het kan in ongeveer zes minuten gebeden worden. Het is een gebed rijk aan inhoud. Het gaat niet om de lengte, maar om de inhoud. Het gebed bevat zeven beden. De eerste vier beden hebben betrekking op de inwendige toestand van het volk, de laatste drie op het gevaar van buiten. In veel van de gebeden gaat het om zonden en vergeving. Het is een gebed van en voor het volk van God. Het stelt Gods volk, nu de gemeente, voor in haar verantwoordelijkheid. We zien dat in Mattheüs 18 waar de gemeente plaatselijk met problemen, zonden, te maken heeft (Mt 18:15-20). Het is een volk dat gebed nodig heeft en een Voorbidder in Christus, zoals hier in Salomo. Wij moeten ook voorbidders zijn. God verbaast Zich erover dat Hij niemand heeft gevonden die door gebed de gaten dicht waardoor de vijand onder Gods volk kan komen (Js 59:16a; Ez 22:30). De eerste bede gaat over iemand die tegen zijn broeder zondigt. De rechter legt een eed op in de tegenwoordigheid van God (“altaar”) met een zelfvervloeking om de waarheid te weten te komen. De zaak moet tot een oplossing komen. Alleen God kan de waarheid openbaren. Daar vraagt Salomo om. Hij vraagt dat de eed in vervulling zal gaan als de aangeklaagde schuldig is, of, als er geen schuld is, de eed niet in vervulling zal gaan. De tegenhanger hiervan vinden we in Mattheüs 18, waar de Heer Jezus zegt: “Als nu uw broeder tegen u zondigt“ (Mt 18:15). De Heer geeft daar verder aanwijzingen hoe we persoonlijk en als plaatselijke gemeente hiermee moeten omgaan (Mt 18:15-20). Het gaat erom dat de broeder die zondigt weer in de gemeenschap met de Heer en met de gemeente wordt hersteld. De manier waarop dit werk moet gebeuren, wordt door de Heer weergegeven in de verzen die aan dit gedeelte voorafgaan (Mt 18:1-14) en de verzen die erop volgen (Mt 18:21-35). Het komt neer op een gezindheid van nederigheid, zorg en vergeving. Tweede bedeDeze bede betreft de zonde van het hele volk (Lv 26:17; Dt 28:25). Het hele volk heeft gezondigd, bijvoorbeeld als er zonde wordt getolereerd. God zendt dan vijanden als oordeel, waardoor het volk tot belijdenis zal komen en tot God zal roepen met berouw over hun zonde. Hij zal dan herstel geven. In een toepassing op de gemeente kunnen we denken aan het toelaten van een vleselijke, wereldse gezindheid, of het niet veroordelen van liberale of sektarische gewoonten. Ook kunnen we denken aan het binnendringen van openbare zonden of valse leer zonder dat daar tucht over wordt uitgeoefend. We worden dan door de vijand verslagen. Het enige wat ons van de vijand kan bevrijden, is belijdenis van onze ontrouw. Dan vergeeft de Heer en geeft Hij weer het genot van onze geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten. Derde bedeDe derde bede betreft de situatie dat God Zijn volk Zijn zegen moet onthouden als het van Hem afwijkt (Lv 26:19; Dt 11:17; Dt 28:23). Dit oordeel is door Elia aan God gevraagd, opdat het volk naar Hem zou terugkeren (1Kn 17:1; Jk 5:17). Dat is dan ook gebeurd. Zonder regen is er geen oogst en ook geen oogstfeest. Als Gods volk zich verootmoedigt, kan de HEERE hun weer de goede weg laten zien. Elke verootmoediging voert tot nieuw inzicht om de goede weg te gaan. In een plaatselijke gemeente kan de dood in de pot zijn. Als er geen geestelijke zegen meer wordt genoten, is dat het gevolg van een afwijken van het Woord van God. We kunnen dan als Elimelech de wijk nemen naar plaatsen waar we menen wel voedsel te vinden (Ru 1:1). Het is echter Gods bedoeling dat we ons voor Hem verootmoedigen en onze afwijking belijden. Dan kan de Heer ons weer de goede weg laten zien. Als we die dan gaan, is het gevolg dat er weer zegen komt. Vierde bedeHier treffen ziekte en honger het land (Lv 26:19; 25; Dt 28:22-23; 38). Er wordt niet direct over zonde gesproken. De honger is het gevolg van plagen en vijanden die over het volk komen vanwege de plagen van het hart van ieder van de leden van Gods volk. Er wordt gebeden tot God om te vragen waarom Hij die plagen laat komen. De plagen zijn instrumenten die God gebruikt om Zijn volk te tuchtigen. Ze worden de aanleiding tot het zelfonderzoek van ieder lid en dat zal tot de ontdekking voeren dat het leven niet zo is als God het wenst. Dat heeft er niet mee te doen of er concrete zonden zijn, maar dat er traagheid is in het dienen van God. Wij kunnen onszelf niet bedriegen als we in Gods tegenwoordigheid zijn. God zal vergeven als ieder de toestand van zijn hart erkent, want alleen Hij kent het hart. Wij oordelen vaak over onze broeder alsof we precies zijn hart kennen. Als er zelfonderzoek komt – en dat is Gods bedoeling met honger –, komt er aan het licht wat er in ons hart is. Het gaat erom dat ieder zijn eigen hart doorzoekt en niet de oplossing zoekt in wat een ander allemaal heeft gedaan of gedaan zou kunnen hebben. Als ieder dat zegt in oprechtheid, zal er weer zegen komen. Het gaat in dit geval om persoonlijke ontrouw. Als we dat constateren, is de oorzaak daarvan vaak het niet juist stellen van onze prioriteiten. We lopen dan hard voor onze eigen huizen, terwijl we het huis van God aan zijn lot overlaten (Hg 1:9b). Dat moeten we belijden en we moeten Gods huis weer op de eerste plaats stellen. God zal daarna weer zegen geven. Vijfde bedeMet de vijfde bede begint de tweede serie gebeden. Gods huis blijkt in dit eerste gebed van de tweede serie ook een toevluchtsoord voor vreemdelingen te zijn (vgl. Nm 15:14; Js 56:6-7). Het huis van God in het Nieuwe Testament, de gemeente (1Tm 3:15), is in de eerste plaats een huis van gebed, waar voorbede wordt gedaan voor alle mensen (1Tm 2:1-2). God wil dat wij als Zijn huis oog hebben voor allen die er nog niet toe behoren en voor hen bidden. Daarbij is er voor God geen uitzondering. Niemand is uitgesloten van de mogelijkheid om in Zijn huis te komen. Zesde bedeHier trekt het volk uit tegen de vijand, in tegenstelling tot 1Kn 8:33, en bidt daarvoor tot God (vgl. 2Kr 20:4-12). Bidden in de richting van de uitverkoren stad en tempel wil zeggen in het geloof in de werkelijke tegenwoordigheid van de God van het verbond in de tempel. Strijden op bevel van God sluit bidden niet uit, maar maakt het des te meer noodzakelijk. We kunnen dit in aansluiting op de vorige bede toepassen op de strijd voor het evangelie (Fp 4:3). Het is een strijd tegen de boze machten van de duisternis om op hun terrein de blijde boodschap te verkondigen. Die opdracht hebben we allemaal (2Tm 4:5b). Zevende bedeSalomo kent het hart van de mens. Er is geen mens die niet zondigt. Daarom moet Gods tucht noodzakelijk komen. Dit is gebeurd bij de ballingschap naar Babel (vgl. Lv 26:33; 44). Er is ook terugkeer mogelijk. Dan moet er wel bekering plaatsvinden. Dan kunnen zij smeken in de richting van “het huis”. Dat heeft Daniël gedaan (Dn 6:11). Hij heeft schuld beleden (Dn 9:5). God heeft het gebed van Daniël verhoord door Kores in het hart te geven Zijn volk de vrijheid te geven (Ps 106:46). Het behoort tot de “geopenbaarde dingen” (Dt 29:29b) dat God ons terzijde stelt als we ontrouw worden. De “verborgen dingen” (Dt 29:29a) betekent dat Hij naar Zijn raadsbesluiten zal handelen door ons eerst tot Hem te laten roepen met berouw om ons vervolgens te bevrijden. Ten aanzien van Israël zal Hij dat doen door een overblijfsel tot berouw te brengen en aan dit overblijfsel Zijn beloften te vervullen. Grondslag van het gebedSalomo herinnert God eraan dat Zijn volk Zijn eigendom is en dat Hij heeft waargemaakt wat Hij door Mozes heeft gesproken, toen deze het volk uit Egypte leidde. Wat God doet, is altijd verbonden met wat Hij heeft gesproken en wat van het begin af was. De trouw van de HEEREIn 2 Kronieken 7 komt na het gebed vuur van de hemel om het offer te verteren en vult de heerlijkheid van de HEERE voor de tweede keer de tempel (2Kr 7:1). Dat ontbreekt hier omdat hier de nadruk ligt op de verantwoordelijkheid. Dat zien we na het opstaan van het gebed. Salomo spreekt tot het volk en stelt het zijn verantwoordelijkheid voor. Elk gebed geeft tegelijk een verantwoordelijkheid. Eerst prijst hij de HEERE dat Hij Zijn volk rust heeft gegeven. De rust van Zijn volk is het gevolg van de rust die Hij Zelf heeft gevonden, uitgebeeld in de rustplaats van de ark in de tempel. Verder wijst Salomo op de onveranderlijke trouw van de HEERE, Zijn absolute betrouwbaarheid die daaruit blijkt dat Hij elk woord heeft vervuld dat Hij heeft gesproken. Hij spreekt ook de wens uit dat Hij bij hen zal zijn en hen zal leiden. Daarbij is het verleden een garantie voor de toekomst, want zoals de HEERE met de vaderen geweest is, kan Hij ook met hen zijn (Hb 13:8). In 1Kn 8:58 komt dan de verantwoordelijkheid. Om daaraan te voldoen heeft de mens ook de hulp van God nodig, dat Hij zijn hart neigt tot gehoorzaamheid. Dag aan dag, “elke dag”, zijn we afhankelijk van Gods hulp. De uitwerking daarvan zal zijn dat “alle volken van de aarde weten: de HEERE, Hij is God [en] niemand anders” (1Kn 8:60). Daarom wijst Salomo erop dat het hart volkomen, ongedeeld, met de HEERE moet zijn. Er is niets met de HEERE te delen wat niet van Hem is. Salomo kan op dit moment nog zeggen dat dit bij het volk zo is. Helaas zal het niet zo blijven en bij ons is het ook vaak niet ongedeeld. Salomo offertDe grote inwijding van de tempel eindigt met het offeren van offers. Ook later wordt er nog over de tempel gesproken, want alles in het leven van Salomo draait om de tempel. Hier wordt met de tempel het offer verbonden. Het andere aspect is de tempel als woonplaats. Hier gaat het om naderen tot God en dat kan niet met lege handen. De grootte van het offer wijst op de grootheid van het offer van de Heer Jezus. Die veelheid aan offers kan natuurlijk niet helemaal op het altaar worden gebracht. Daarom heiligt Salomo het midden van de voorhof van de tempel. Dat middenstuk wordt zo tot een groot altaar. Dit initiatief heeft Gods goedkeuring. Het toont ons aan dat er ruimte is voor geestelijke initiatieven die voortkomen uit een verlangen God te eren. FeestDe grootte van het land wordt beschreven om te tonen dat het hele volk in het feest deelt. Het feest duurt zeven dagen en zeven dagen, dat wil zeggen het Inwijdingsfeest en het Loofhuttenfeest (2Kr 7:9). De achtste dag is de grote dag van het Loofhuttenfeest (Jh 7:37). Als het volk weggaat, wensen ze de koning de zegen van God. Het is de climax: het volk is in de zegen van het land. © 2023 Auteur G. de Koning Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur. Bible Hub |